45 jaar nadat De Schuilplaats uitkwam, wordt het nu opnieuw uitgegeven door AFdH. Het prachtig geschreven verhaal van een onderduik, gezien door de ogen van een tienjarig meisje, heeft niets aan zeggingskracht ingeboet. Minutieus beschrijft Johanna Reiss haar verveling, claustrofobie en voortdurende angst voor ontdekking, maar bovenal de onderduikfamilie: de stoere Johan, zijn doodsbange vrouw Dinie en de mopperende opoe. Hier een interview uit het verleden; Johanna Reiss zou het nu precies zo zeggen.

 


Marjon Kok

Nog steeds schrikt ze heftig van onverwachte geluiden. En als ze een optocht ziet op straat, moet ze huilen, dan ziet ze de Duitsers in gedachten weer marcheren. Het mag dan ruim zestig jaar geleden zijn dat Johanna Reiss (1932) als het joodse meisje Annie de Leeuw moest onderduiken in Usselo, sommige dingen raakt ze nooit meer kwijt. “Het zijn reflexen geworden”, vertelt ze. “Reflexen die ik heb overgehouden aan de Tweede Wereldoorlog. Het is nooit weggeweest, in sommige situaties ben ik weer net zo bang als vroeger. Als ik een geweer zie op tv of in een toneelstuk, kan ik alleen maar wachten tot het afgaat. Maar ik kan het accepteren. Ik ben nu eenmaal zo.”

Deze week logeert Johanna Reiss vlak in Nederland. Ze is overgekomen uit Amerika, waar ze al zestig jaar woont. Voor de presentatie van De Schuilplaats, het boek dat in 1974 in Nederland verscheen bij uitgeverij Querido, opnieuw uitgegeven door AFdH.

Zes jaar was Annie nog maar, een klein ding, toen ze zich voor het eerst realiseerde dat ze joods was en niet veilig. “Ik herinner me daar zo veel van”, zegt ze nu. “Het is alsof mijn leven toen pas begon. Als je zes bent, heb je nog niet zo’n lang verleden. Ik weet nog goed dat we de joodse feesten vierden toen ik kleiner was. Maar wat eens vrolijke herinneringen waren, werden plotseling nare gedachten. We waren joods, en daar werden we voor gestraft.”
Het was 1938, en vader Ies de Leeuw – veehandelaar in Winterswijk – luisterde veel naar de radio. Hitler voegde Oostenrijk bij Duitsland en er werd jacht gemaakt op Duitse joden. “Vader voorzag heel goed dat wij in Winterswijk niet lang veilig zouden zijn. Hij wilde naar Amerika, maar moeder hield dat tegen.”
“Samen met moeder maakten we van de overgordijnen dikke kleren, voor het geval we naar Polen moesten. In Polen was het koud, zei moeder. Als vader thuis kwam moesten we die kleding verstoppen. Hij wilde niet dat we ons voorbereidden op een concentratiekamp. “Als je dat doet, houd je er rekening mee dat je gaat”, zei hij. En we zouden niet gaan, dat wist hij zeker, dus mochten we er ook niet mee bezig zijn.”
“Vader was een sterke man”, zegt Johanna. “Hij liet een huis bouwen in het buitengebied van Winterswijk tussen de weiden en de akkers, nóg verder van Duitsland dan ons huis in het centrum. Moeder dacht dat de Duitsers ons daar heus niet zouden vinden. Dat we er net zo veilig zouden zijn als in Amerika.”
Niets was minder waar. “Al was ons nieuwe huis wel vaders redding”, vertelt Johanna Reiss. “Toen de joden die nog in Winterswijk waren, werden opgepakt om op transport naar een concentratiekamp te worden gezet, zochten de Duitsers vader eerst op ons oude adres aan de Stationsstraat. Hij werd op tijd gewaarschuwd en kon onderduiken.”
Vader de Leeuw vertrok naar Rotterdam, maar niet voordat hij voor de kleine Annie, inmiddels 10 jaar, en de tien jaar oudere Siny een onderduikadres in Usselo, een gehucht onder de rook van Enschede, had geregeld. Moeder – die erg zwak was – bleef achter in het ziekenhuis, de oudste zus Linie bleef in Winterswijk om moeder iedere dag een koosjere maaltijd te brengen. Toen moeder stierf, kon ook Linie onderduiken. Het was 1943.

Het was bij de deftige familie Hannink in Usselo dat Annie en Sini hoorden dat hun moeder was overleden. Gerrit Hannink regelde wel vaker onderduikadressen voor joodse vluchtelingen, en nam de Winterswijkse meisjes in eerste instantie in zijn eigen huis op. “We waren heel verdrietig om moeders dood, maar konden dat niet luidkeels uiten”, vertelt Johanna. “Dat was heel moeilijk. Als je hard huilde, kon je gehoord worden en we moesten heel stil zijn. Niemand mocht weten dat we daar zaten. Dus onderdrukten we onze gevoelens. Maar dat deden we ook omdat we de familie die zo goed voor ons was niet met ons verdriet wilden opzadelen. Daar had niemand iets aan. En anders wilden ze ons misschien niet meer hebben.”
Ook bij de familie Hannink waren Annie en Siny niet veilig. Toen Gerrit Hannink op een avond het gevoel had dat hij door een Duitser werd gevolgd nadat hij een joods kindje achterop zijn fiets naar een onderduikadres had gebracht, moesten Annie en Siny verhuizen. En zo kwamen ze terecht bij Johan, Dientje en opoe Oosterveld aan de Boekeloseweg in Usselo, waar ze tot het einde van de oorlog op een bovenkamertje aan de achterkant van het huis een schuilplaats vonden.
Nog steeds denkt Johanna Reiss met heel veel liefde terug aan de familie Oosterveld. “Het waren eenvoudige mensen”, zegt ze. “Maar heel lief. Opoe was een schatje. Ze was nog maar zeventig, maar al jaren bezig met haar dood. Alle vernieuwing vond ze zonde, want ze zou er toch niet lang meer van genieten. Een kunstgebit was onzin, voor die paar jaren. Nieuwe jurken waren belachelijk, haar oude kleren konden nog wel mee tot ze dood zou gaan. Opoe was lief, maar lastig voor Dientje. In haar ogen kon Dientje weinig goed doen. Ze had altijd kritiek. Het moet voor Dientje moeilijk zijn geweest om haar schoonmoeder in huis te hebben”, denkt Johanna.
En Johan? “Johan was een held. Hij heeft ons leven gered. Zonder hem hadden opoe en Dientje het niet volgehouden om ons in huis te verbergen. Vooral Dientje was heel erg angstig, omdat ze wist wat er met hen zou gebeuren als de Duitsers ons ontdekten. Toen Johan eens tien dagen achter elkaar weg was, werden Dientje en opoe zó bang dat we niet langer mochten blijven. We moesten terug naar de tuin van Gerrit Hannink, die een schuilplaats onder de grond had gemaakt. Daar moesten we ons verstoppen. Het was er vreselijk. Donker en klein, we konden ons nauwelijks bewegen. Toen Johan terugkwam, heeft hij ons opgehaald. Hij was woedend dat opoe en Dientje ons daar heen hadden laten gaan. Ja, Johan was een echte held.”
Het waren angstige tijden. Annie en Siny kwamen nauwelijks van hun kamertje af en werden slap omdat ze weinig beweging kregen. Iedere dag moest Annie van haar grote zus oefenen met lopen, ze zou het anders verleren. En Siny kreeg via een juffrouw uit Winterswijk schoolboeken, zodat Annie onder haar leiding haar schoolwerk kon blijven doen. Annie was het kleine zusje, en daar moest goed voor worden gezorgd.
“Voor Siny was het heel moeilijk om met mij opgesloten te zitten”, realiseert Johanna zich nu. “Ik was net tien geweest en de oorlog was mijn leven. Maar Siny had het ook anders meegemaakt. Ze was achttien toen de oorlog uitbrak en wilde uitgaan, vrolijk zijn, jongens zoenen. En in plaats daarvan moest ze zich jarenlang verstoppen met haar kleine zusje. Doen alsof ze niet bestond. Dat was heel naar.”

Het is hun humor geweest en de stevigheid die ze van hun vader hebben geërfd, denkt Johanna, die hen op de been hield. Nog steeds kan ze hartelijk lachen om de verschillen tussen hen en de boerenfamilie Oosterveld.
Nadat Usselo op 1 april 1945 werd bevrijd door de Canadezen, hebben ze altijd contact gehouden met hun “familie” in Usselo. Ook toen Annie weer bij haar vader en stiefmoeder in Winterswijk ging wonen, ook toen ze als Johanna op haar 23e naar Amerika ging, daar bleef hangen, trouwde en twee kinderen kreeg. “Johan en Dientje waren onze ouders”, zegt ze. “Toen Johan overleed, heb ik meer verdriet gehad dan toen mijn vader dood ging. Ik ben uit Amerika overgekomen toen hij zwaar ziek was en in Enschede in het ziekenhuis lag. Ik weet nog dat ik – het was in de tijd rond Sinterklaas – chocoladeletters had gekocht voor mijn dochters. “Ach deerne”, zei hij, “ie bunt toch zo makkelijk met geld”. Hij vond de chocoladeletters maar verspilling. Terwijl hij niet in de gaten had dat ik helemaal uit Amerika was gekomen om hem te bezoeken. Dientje zag dat wel. Zij drukte me tien gulden in de handen, ‘omdat het vliegtuig vast wel veel zou hebben gekost’.” Johanna Reiss barst in lachen uit.
“Ze waren zo ouderwets en zuinig. Als ik bij hen logeerde, werd er pas ‘s morgens brood uit de vriezer gehaald. De avond daarvoor was zonde, als je ‘s nachts dood zou gaan was het brood voor niets ontdooid. “Johanna”, riepen ze dan naar boven, “hoeveel botermamm’n et ‘ie?” En als je dan kwam ontbijten, stonden ze de sneetjes zo’n beetje op te warmen met hun handen.”

Johan, Dientje en opoe zijn inmiddels al jaren overleden. Maar door De Schuilplaats dat Johanna Reiss schreef toen ze al jaren in Amerika woonde, worden ze niet vergeten. Johanna schreef het boek in 1972 voor haar dochters Kathy en Julie, op aanraden van haar man Jim. In 1974 kwam het in een vertaling uit in Nederland.
Sindsdien heeft Johanna Reiss meer boeken geschreven, allemaal ‘true stories’. En ze geeft lezingen, vertelt kinderen in Amerika, Nederland en Duitsland over de Tweede Wereldoorlog. Ooit vroeg een kind haar wat ze zou zeggen als ze oog in oog met Hitler zou komen te staan. “Ik zou zeggen”, herhaalt ze haar antwoord, “Adolf, je bent een miezerig mannetje. Lelijk, met een akelig snorretje. Maar moet ik je daarom dood maken? Dat is toch geen reden!”
Het is de boodschap die ze nog steeds graag uitdraagt. “Discrimineren: vreselijk, generaliseren: verschrikkelijk! Volg nooit iemand klakkeloos. It”s not cool!” Het is wat ze de kinderen in Winterswijk vertelde, toen ze er deze week weer even was.

Ze komt graag in Nederland, is er ieder jaar wel een paar keer. Maar even graag gaat ze weer terug naar New York, Manhattan, waar haar dochters en vier kleinkinderen zijn en waar ze met liefde woont.
“Amerika is goed voor mij geweest”, vertelt ze. “Ik heb er mijn man gevonden, mijn kinderen gekregen en ben er schrijver geworden.” Ze ging toen ze 23 was, om op eigen benen te staan en omdat ze in Winterswijk niets meer te zoeken had. “Mijn zussen waren het huis uit en mijn stiefmoeder vond het ook niet erg dat ik ging. Ik ben in Amerika blijven hangen en voel me er thuis.”
Tussen Amerika en de Tweede Wereldoorlog ligt een afstand van jewelste. Maar toch komt ook daar de oorlog nog af en toe heel dichtbij. “Een jaar of twintig geleden had ik eens een insluiper in huis. Ik werd wakker en stond oog in oog met een vreemde. Nog in een roes dacht ik: nou ben ik zo ver van huis. En hebben ze me toch nog gevonden…”

JOHANNA REISS: De schuilplaats.
Paperback, ruim geïllustreerd, 216 pagina’s, €17,50.
Uitgeverij AFdH