Mosterd na de maaltijd? Er is altijd weer een volgende maaltijd. Het laatste lijstje van 2019.
door Theo Hakkert
Waar is de deur om mee in huis te vallen? Hier. Het was een goed jaar voor de Nederlandse literatuur. Op inhoud. Dalende verkoopcijfers en stijgende ontlezing, nu even niet.
Drie romans staken er bovenuit. Vallen is als vliegen van Manon Uphoff is er daar een van. Een schrijver die een taal vindt, of in de taal een onontgonnen groeve aanboort om dat uit te drukken waar geen woorden voor zijn, blijft het hoogste. Frans Thomése deed het in Schaduwkind, Manon Uphoff nu in haar roman. Taal voor misbruik die geen taal zou verdienen, maar het helpt enorm als je die taal wel vindt.
Peter Buwalda gaat in Otmars zonen op geheel andere wijze om met de taal. Hij trekt er aan, put de taal uit, blaast en rekt de taal op. Een barokke waterval aan taal, maar tegen een decor dat zich juist rustig houdt, de stilte van een afgelegen eiland.
Oek de Jong schrijft met Zwarte schuur een in alle opzichten klassieke roman, ware het niet dat hij niets van die term wil weten. Vraag het hem en hij zal wijzen op tal van – voor hem – moderne, nieuwe technieken, invalshoeken en aanpak. Maar qua karakteropbouw, timing en plot is zijn vijfde, laat ik het zo zeggen, als vanouds.
Ben enerzijds wel blij dat ik niet in een jury zit die moet kiezen tussen deze drie. En dan zijn er ook De hoogstapelaar van Wessel Te Gussinklo, weer een episode uit het leven van Ewout Meyster, die we kennen van De verboden tuin en De opdracht en hier, als 17-jarige, meent het leven te doorgronden.
En Niña Weijers, wier Kamers antikamers een ongekend subtiele verkenning is van samenlevingsvormen, een boek dat noopt tot herlezen en herlezen, door de uitgekiende vorm waarin, net als in die samenlevingsvormen, niets vastligt.
Ook Marcel Möring is op verkenning, in Amen. De archeoloog in zijn compacte roman graaft in zijn verleden als in het heden zijn vrouw de laatste spullen komt ophalen en hij zowaar op een lijk stuit. Tollende gedachten, ook hier ligt niets vast – behalve het lijk, want om met de dichter te spreken: wie wat vindt heeft slecht gezocht. (En verder zou ik nu wel eens willen weten waarom Möring niet de credits en erkenning krijgt die hij verdient, wat is dat toch?)
Meer erkenning ook svp voor Richard Osinga, wiens Wie de Rechtvaardigen zoekt een roman is, die is opgetrokken uit subtiel aan elkaar gelinkte verhalen over de rechtvaardigen die, zo lang er in ieder geval nog een in leven is, het lijden van de wereld op zich nemen.
Het buitenland dan.
Mijn boek van het jaar, by far, is Night boat to Tangier / Nachtboot naar Tanger van Kevin Barry. Waar hij in zijn debuut City of Bohane (niet vertaald) als een graaiende dief zich tegoed deed aan wat hem aan talen en tijden voor handen kwam, is hij in ‘Tanger’ spaarzaam en direct. In zinnen en alinea’s gescheiden door witregels tekent hij wereld en verleden van twee Ierse gangsters in hun nadagen die in een terminal van Algeciras wachten op de dochter van een hen die uit Marokko zou kunnen overkomen.
Qua vorm het meest gedurfd is Ducks, Newburyport van Lucy Ellmann. Een roman uit één zin kennen we inmiddels – van Mike McCormack, maar Ellmann heeft maar duizend pagina’s nodig. Voor een bonkende schets van een leven in tijden van Trump en alles waar hij voor staat, verantwoordelijk voor is en kapot heeft gemaakt.
Jeanette Winterson laat in Frankusstein zien waar Mary Shelley’s Frankenstein tot in deze tijd en de toekomst doorwerkt. Gender wordt fluïde, leven scheppen wordt mensenwerk. Op schitterende wijze, vol humor, geeft ze de kring rond Shelley nieuwe rollen twee eeuwen later. De een een transgender, een ander verkoopt seksrobots. Frankenstein wordt Victor Stein, een expert op het terrein van artificial intelligence. De balans tussen ernst en luim is perfect.
Uit hetzelfde genre: Machines like me van Ian McEwan. Kunstmatige intelligentie en de fluïde grens tussen mens en robot lenen zich bij uitstek voor gedachte-experimenten in literaire vorm.
Een terugkerend genot dit jaar kwam van een aantal oudere romans die zijn geschreven in een soort laat-modernistische stijl waar niets doordacht aan lijkt. Wild, van de hak op de tak qua perspectief. In het hoofd van de personages en na de komma er weer uit.
De grote angst in de bergen van Charles-Ferdinand Ramuz bijvoorbeeld. Uit 1926, maar eerder van nu en altijd dan menig ‘veilig’ boek anno 2019. Lezen op het puntje van de leunstoel, want de taalregisters wijzigen per zin of minstens per alinea.
Hetzelfde gebeurt bij Hordubal van Karel Capek, uit 1933. Met deze vertaling is de trilogie van de Tsjech voltooid. Hordubal komt terug uit Amerika. Hij heeft acht jaar lang zijn geld naar zijn vrouw gestuurd, maar als hij terugkeert, is alles anders. Een knecht is de baas. Akkers is grasland geworden. Koeien? Paarden leveren meer op. Hordubals verwarring, mede door het sluimerende besef van ontrouw, vindt zijn weerslag in de zinnen van Capek, die ze koortsachtig op elkaar laat volgen.
Een echo van zo veel eigengereidheid is te vinden in de ijzersterke roman uit 1999 Grote dieven kleine dieven van Albert Cossery, een kleine grotestadsroman over een getalenteerde jonge dief die zich in een mooi pak hijst om dicht bij zijn rijke slachtoffers te komen, maar tegelijkertijd een prachtig inkijkje in de armoede van Caïro.
Het jaar kan pas afgesloten worden nadat ik Robert MacFarlane heb genoemd. Zijn Benedenwereld, over alles wat leeft onder het aardoppervlak, inclusief de spelonken, grotten en catacomben, doet de lezer op onverwachte wijze, ‘van onder af’, beseffen hoe kwetsbaar de aardbol is. Alarmerend goed.
Toegift voor de ware liefhebber: Idee van het proza van Giorgio Agamben. Traktaten, verhalen – van vaak maar een pagina – miniaturen waarin zo ongeveer de hele cultuurgeschiedenis als echokamer fungeert en in vibreert. Filosofie, geschiedenis, literatuur. Kafka (In de strafkolonie), geluk, porno, Celan, de Talmoed. En dat speels, prikkelend en lucide.
‘Voor wie over het onzegbare nadenkt, is de bevinding leerzaam dat de taal datgene waarover men niet kan spreken toch volledig kan benoemen’.
Om lang op te kauwen.