HERDRUK – Op 25 april is Per Olov Enquist (85) overleden, de Zweedse schrijver die in de jaren nul een groot lezerspubliek vond met historische romans als Het bezoek van de lijfarts en Blanche en Marie. Hier delen uit een interview uit 2005.

door Theo Hakkert

De man is slank, lang – zo tegen de twee meter – en hij draagt een afritsbroek. Weliswaar regent het buiten, maar hij lijkt helemaal klaar voor een mooie lentedag. Eén zonnestraal, twee ritsen en hij kan zo in korte broek naar buiten. Per Olov Enquist (70), optimist. 

De grand old man van de Zweedse literatuur leunt lekker achterover en laat zijn koffie koud worden.
“Ik kom uit een dorpje in Zweden waar mensen erg veel lazen. Echt een klein dorp. Tussen de tachtig en honderd mensen woonden er. Duizend kilometer van Stockholm, naar de noordgrens nog eens achthonderd kilometer. Hjoggböle heet het. Ik kan het niet eens spellen. Een dorp van boeren en houtvesters.”

“Mijn vader werkte in het bos, hij stierf jong, ik heb hem nooit ontmoet. Er leven nog steeds maar tachtig mensen, maar nu is het een van de welvarendste streken van het land. Totaal gecomputeriseerd. Geen boeren meer, geen koeien of paarden. Het is een forenzendorp.”

“Ik heb 42 neven en nichten. Ik heb een actieve familie.” Hij kijkt schalks uit zijn ooghoeken. “Lange nachten, wat je zegt. Vijf familieleden zijn lid van de Zweedse schrijversacademie. Daar moet je twee boeken voor gepubliceerd hebben. Iedereen vraagt zich af hoe het komt dat de dichtheid aan schrijvers daar zo groot is. Ik denk dat het inteelt is. In zo’n kleine gemeenschap krijg je veel dorpsgekken.” Weer die ironische blik. 

“Mijn moeder was, net als iedereen in het dorp, zeer gelovig. En dat zet je aan het denken. Niet zozeer om het geloof, maar door de vragen die opgeworpen worden. De echte vragen, zeg maar. Wat is goed en kwaad, wat is zonde, wat is de hemel en wat is de hel, wat is de zin van het leven? Existentiële vragen. De goede vragen. Zij gaven alleen de verkeerde antwoorden, omdat ze zich op de bijbel baseerden. Deed je dat niet en je wilde ook nog eens een schrijver zijn, dan waren dat precies de goede vragen. Wie zich niet op de bijbel baseerde, werd daar ook al snel schrijver. Verder was er niets dat de aandacht afleidde, omdat niets doordrong tot het dorp. Het was zo gesoleerd. Geen theater, geen bioscoop, geen alcohol. Maar: wat je niet kent, kun je ook niet missen. We hadden wel een fantastisch bos, fantastische bomen. Prachtig.”

Enquist had dan weliswaar een grote familie, maar het gezin was klein. Hij en zijn moeder. “Daarom heb ik me niet hoeven ontrukken aan dat milieu. Er was geen strijd voor nodig. Nergens familiedwang. Ik leefde alleen met mijn moeder. Op mijn zestiende kon ik wegsluipen. Ik beantwoordde de vragen anders.”

De vraag is wat dit allemaal te maken met zijn nieuwe roman, Blanche en Marie. “Niets,” zegt hij, maar na een slok koude koffie vertelt hij verder. “Met dit boek ben ik zo”n dertig jaar in mijn hoofd bezig geweest. Omdat het appelleert aan zo’n basale, wezenlijke vraag die in het dorp werd gesteld.” In Blanche en Marie schrijft Enquist over het leven van Blanche Wittmann. Zij deed eind negentiende eeuw van zich spreken. Eerst was ze de favoriete zenuwpatiënte van dokter J.M. Charcot, de arts van het Parijse Salpétrière-ziekenhuis, waar duizenden vrouwen verbleven die aan “hysterie” leden. 

Enquist: “Een modeziekte. Hysterie was een parapluterm voor een reeks vage aandoeningen. Toen Charcot stierf, was ook de hysterie als ziekte voorbij. Mannen konden het ook hebben, zo heeft Charcot verklaard. Waarop Duitse wetenschappers weer reageerden met de opmerking dat het dan alleen Franse mannen zou betreffen, mannen met een aanwijsbaar vrouwelijke kant.” Weer die schalkse blik. 

De arts behandelde de vrouwen met hypnose. Het waren openbare séances. Veel kunstenaars kwamen kijken, onder wie de Zweedse schrijver August Strindberg. Na Charcots dood werd Blanche onder haar hoede genomen door Marie Curie, de ontdekster van het radium. Opnieuw werd Blanche proefkonijn, maar de gevaren van de nieuwe straling waren niet duidelijk. Telkens moesten ledematen worden geamputeerd, tot ze nog een torso met een hoofd en een arm was. En dan speelde ook hier, tussen de twee vrouwen, net als eerder bij Charcot, de liefde een rol. 

“Mijn derde roman, De vijfde winter van de magnetiseur, ging over een andere wetenschapper, Mesmer. Dat speelde twintig jaar voor Charcot. Mesmer, Charcot, Freud en we speculeren nog altijd over de mens. Wat is toch dat rare wezen dat we mens noemen? De vraag blijft actueel. En zo is er toch een directe relatie tussen dit boek en mijn eigen dorpsleven. Want deze vraag verwijst natuurlijk rechtstreeks terug naar mijn opvoeding in dat religieuze, gesoleerde dorpje halverwege Stockholm en de noordpool. Als je deze pré-kerkelijke sekte hebt meegemaakt, die vreemde mensen, dan krijg je vanzelf interesse voor de vraag welke invloed religie heeft op de mens en op de ziel – als er een ziel is. Die fascinatie bij Charcot en anderen in die tijd heeft dezelfde wortels als de grote vragen die in Hjoggböle werden gesteld.”

Anders dan bij zijn grote roman, de internationale bestseller Het bezoek van de lijfarts, schreef Enquist Blanche en Marie in cirkelende, omtrekkende bewegingen. “Het bezoek van de lijfarts is chronologisch en daar was het ook het verhaal voor. Van begin naar eind, één grote boog. Maar dit boek, deze vervlechtende verhalen, kon niet anders dan met deze onderzoekende, rondcirkelende stijl geschreven worden. Ik moest er omheen, ik moest er van alle kanten bij.”

“Ik wist aanvankelijk niet eens waar ik aan bezig was. Was het opnieuw een scenario, ik heb immers vijftien jaar vrijwel alleen theaterstukken en scenario”s geschreven? Was het een roman? Of was het een gedichtenbundel? Een liederencyclus? Nu het dan uiteindelijk een roman is gebleken, zijn de sporen van de liederencyclus nog altijd zichtbaar aan de titels van de hoofdstukken. Het zijn allemaal liederen.”

“Je weet nooit of het wel een roman is. Nooit. Maar het is een goede beslissing geweest om het boek een roman te laten worden. Je kunt dit soort complexe zaken alleen in romanvorm behandelen. In de roman kan alles. De roman is de Formule 1 van de kunst. Van de literatuur? Dat sowieso, maar ik denk van kunst in het algemeen. Alles kan. Daar schuilt ook een gevaar in. Er kan te veel vrijheid in een roman zijn. Het gevaar van oeverloosheid.”

Vijftien jaar woonde hij in Berlijn. “De meest interessante jaren, de jaren zeventig. Met Baader-Meinhof.” En nog een jaar in Los Angeles, waar hij gastdocent was op de universiteit. “Maar in werkelijkheid ging ik altijd met mijn echtgenotes mee. Ik volg mijn vrouwen.” Natuurlijk die schalkse blik. “Twintig jaar heb ik zo buiten Zweden gewoond, maar nu ga ik er nooit meer weg. Ik blijf, ik ben een patriot.”

Wie zo lang buiten zijn vaderland heeft gewoond, heeft wellicht een afstandelijk oordeel over de vraag of er zoiets bestaat als een Scandinavische literatuur. “Ja, toch weet ik dat niet. Ik denk het wel. Ik probeer romans te schrijven die aan de oppervlakte helder zijn, terwijl de subtekst complex kan zijn, en niet andersom. Als er zoiets bestaat als Scandinavische literatuur, dan is het dat. Wat ons bindt, is het vertellen van verhalen. Zelfs de meest experimentele romans uit onze streken hebben het vertellen als basis. De samenhang tussen de vijf landen, dus inclusief Finland en IJsland, is erg sterk. In een opiniepeiling werd laatst de vraag gesteld: als je dochter met een buitenlander zou trouwen, uit welk land dan het liefst? De uitslag: uit Denemarken of Noorwegen. En dat terwijl we zo lang vijanden zijn geweest. Hoeveel oorlogen hebben de Zweden niet uitgevochten met de Denen. De Noren hebben zichzelf net een eeuw geleden van ons bevrijd.”

In de jaren tachtig schreef hij alleen voor theater. “De romans kwamen terug in de jaren negentig. Ik heb nu de afgelopen tien jaar meer geschreven dan ooit. Ik heb geen idee hoe dit komt, eerlijk gezegd. Je zou er bijna religieus van kunnen worden als je er diep over na zou denken. Het ging opeens makkelijk. De moeilijkheden van een voorgaand project kon ik overwinnen en toen ging opeens alles soepel. Misschien is er een God. Nee, dat niet, maar verklaren kan ik het ook niet.” Hij pakt het boek erbij. Blanche en Marie. Prachtig uitgegeven met het schilderij uit het Salptrire dus dat Blanche Wittmann toont tijdens een sance met Charcot op het omslag. “Wat was dat toch met Blanche Wittman? Ze was erg mooi, toen nog. Charcot kon van andere vrouwen meteen zien of ze hun hysterie veinsden. Bij Blanche mislukte geen sance. Geen enkele. Wetende dat Charcot en Blanche minnaars waren, ga je toch vraagtekens plaatsen.”

Enquist is gefascineerd door de periode rond 1900. “Van de wetenschappelijke experimenten rond de menselijke ziel is het maar een kleine brug naar andere wetenschappelijk ontwikkelingen, van Niels Bohr bijvoorbeeld, die fascinerende man die begin twintigste eeuw in een klein, grijs pand in Kopenhagen het aanzien van de wereld voor altijd zat te veranderen. Fascinerende tijden, en dat niet alleen, de relatie is ook zo duidelijk.”

“Ik woonde ooit in Kopenhagen op tweehonderd meter afstand van het Bohr Instituut. Een klein grijs pand. Een gebouw van niks. Maar later zou blijken dat in dat onooglijke pand, nu honderd jaar geleden, twaalf latere Nobelprijswinnaars met onderzoek bezig waren. In dat huisje werd de wereld veranderd. Ook daar werden de goede vragen gesteld.”