Het is spitsroeden lopen in de Neerlandistiek als het gaat om de geschiedenis van de Vijftigers – voor nieuwe lezers: de groep van dichters die vanaf 1950 het beeld bepaalden van de nieuwe naoorlogse poëzie: Vinkenoog, Lucebert, Kouwenaar, Elburg, Remco Campert, Claus en vele anderen. Graa Boomsma heeft met zijn boek over vijfenzeventig jaar Vijftigers een grote klus groots geklaard.

Na de oorlog moest alles anders. Tradities gingen met de sloper mee. Het was tijd voor een ander elan. Een andere taal moest er komen. De barricaden werden geslecht. Voor zover dat ging, Weg met vroeger!, ook al waren er wel degelijk voorlopers die hun invloed hadden. De modernisten, de surrealisten, Dada – allemaal stromingen van voor de oorlog.

Ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen

(Lucebert)

Maar bij de geschiedschrijving van de Beweging van Vijftig is het vooral de oorlog die tot voorzichtigheid maant. Tot februari 2018 leek er relatief weinig aan de hand. Weliswaar had Peter Hofman in 2004 in zijn boek over de jonge Lucebert, lichtschikkend en zingend, gezinspeeld op een minder fraai oorlogsverleden van de dichter en beeldend kunstenaar, maar de grote biografie van Wim Hazeu zette in 2018 de letteren in brand.
De biografie was eigenlijk al klaar toen hij de beschikking kreeg over brieven die de jonge Lucebert – hij was toen nog geen 20 – vanuit Duitsland had gestuurd naar een vriendin met nazi-sympathieën, Tiny Koppijn. Brieven waarin hij, toen nog Bertus Swaanswijk, dezelfde sympathieën verwoordde en ‘Sieg Heil!’ schreef.

Daar ging Lucebert (1924-1994), met voetstuk en al. Uitgerekend hij, de Vijftiger met de grootste bek, ‘de Keizer der Vijftigers’. Literair rolmodel, geëngageerd tot in zijn haarvaten. Hij was ‘fout in de oorlog’ geweest.

Ja, hier beginnen de aanhalingstekens. Tot in de recensies over de boeken over de Vijftigers aan toe is voorzichtigheid geboden. Het is als dichten: ieder woord moet op de juiste plek staan, elke betekenis moet worden gewogen. Het is beter te citeren dan te parafraseren, want dat zou de portee van de redenering uit balans kunnen brengen.

Verdom de oorlog, beziel de vrede!
(Simon Vinkenoog)

De val van Lucebert maakte dat menig kenner, liefhebber, neerlandicus – zijn lezers in het algemeen – zich opnieuw tot hem en zijn werk moesten zien te verhouden. Het begon natuurlijk al met Wim Hazeu in de biografie, maar die kon de impact van zijn eigen boek hooguit inschatten, en vervolgens verschenen artikelen en commentaren vol ontgoocheling en ongeloof. De val leidde bij de hardcore liefhebbers tot twijfel aan zichzelf.

Jan Oegema voelde zich genoodzaakt zijn positie tegenover Lucebert volledig opnieuw te bepalen. In het boek Keizersdrama (of keizersdrama, mag ook) legde hij rekenschap af van dit proces, waarbij hij uiteindelijk terug ging naar het latere oeuvre van Lucebert, poëzie die was verschenen na een lange periode van zwijgen. Poëzie waar Oegema weinig mee kon, zeker in vergelijking met het onstuimige vroege werk. Bij herlezing meende hij dat Lucebert op latere leeftijd nog worstelde met zijn verleden, maar daar toch niet open over durfde te zijn. Een verklaring, maar er was iets blijvend beschadigd.

In Speuren in Lucebert keek, eerder dit jaar, H.U. Jessurun d’Oliveira terug op zijn band met Lucebert, die hij in 1959 al eens interviewde. Een band van zestig jaar die zich niet zo maar laat wegpoetsen. Hij verdedigt zijn held/vriend met verve.

Verzet begint niet met grote woorden maar met kleine daden
(Remco Campert)

En nu is er Breken is bouwen. Vijfenzeventig jaar Vijftigers, de ‘zeer complete en rijk geïllustreerde geschiedenis van de Beweging van Vijftig’ (binnenflap), geschreven door Graa Boomsma (1953). Eerder schreef hij de biografie van Bert Schierbeek, de Vijftiger die als een van de weinigen destijds al een roman schreef volgens de ongeformuleerde nieuwe poëtica, Het boek ik. Boomsma is een groot kenner van het modernisme – als ik zo vrij mag zijn de Beweging van Vijftig daar onder te scharen. Al meteen na Hazeu’s biografie schreef hij een belangwekkend stuk in De Groene waarin hij opriep de correspondentie tussen Lucebert en Tiny Koppijn openbaar te maken opdat iedereen zijn eigen mening kon vormen en afwegingen kon maken. Laat zien, die bronnen.

Als biograaf van de Beweging moest ook Boomsma vanuit betrokken distantie schrijven over Lucebert in het licht van diens latere val. Dat heeft hij knap gedaan door de levensbeschrijving van Lucebert in te bedden tussen die van alle andere Vijftigers. Na de oorlog moest dan wel alles anders, maar eerst moest maar eens worden vastgesteld hoe ieder voor zich uit de oorlog was gekomen. ‘Fout of niet fout, was dat de vraag? is dan ook de titel van het eerste hoofdstuk van Boomsma’s boek.

Het ging natuurlijk niet om die vraag. Het moest breder. ‘Hoe heftig de Tweede Wereldoorlog heeft huisgehouden in hoofd en hart van de schrijvers en dichters die Lucebert eind 1949 al Vijftigers noemde, is decennialang vooral een fragmentarisch verhaal gebleven’, stelt hij.

Niet iedereen was brandschoon, maar wat Boomsma vooral niet wil is er een zwart-wit, goed of fout-verhaal van maken. Hij brengt de feiten met alle nuances. Over Hans Andreus bijvoorbeeld, die nog gewoon Johan van der Zant heette toen hij zich meldde bij het kamertje van het SS Ersatzkommando en naar Duitsland werd gebracht om daar uiteindelijk in de corveedienst vooral aardappelen moest schillen. ‘Voor modelsoldaat was hij ongeschikt.’

Lichaam, wees stil. Wij moeten slapen, jij en ik, in het hart van de nacht.
(Hans Andreus)

Over Lucebert – toen nog Bertus Swaanswijk – en zijn pro-Duitse brieven aan Koppijn schrijft hij: ‘Ongetwijfeld had de wankelmoedige en politiek naïeve Swaanswijk een andere toon aangeslagen als zij niet pro-Duits was geweest.’

Dat ‘ongetwijfeld’ is natuurlijk niet sterk, want dat zullen we nooit weten. Al maakt Boomsma verderop aannemelijk dat het zo zou zijn gegaan. Koppijn wilde dat Bert zich bij de Waffen-SS aansloot en dat wilde hij per se niet. Boomsma legt de nadruk op de brief van 19 november 1943: ‘een sprekend voorbeeld van de epistolaire toon die hij kon aanslaan: virtuoos bedoeld verbaal vuurwerk met een oprechte inhoud’.

Terug in Nederland verwaterde de relatie tussen Tiny en Bert, ‘Neêrlands staatsdwaas no. 1’, zoals hij zichzelf toen al noemde. Hij ontkwam aan uitzending naar Indië om in 1948, op de dag van de Tweede Politionele Actie (Operatie Kraai) zijn ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’ te schrijven. Een draai of geen draai; behendigheid, inkeer of opportunisme?: hier begint Lucebert’s opmars (met permissie) naar het front (met nogmaals permissie) van de Nederlandse literatuur. In zijn gedichten weergalmt de oorlog, en die geurt erin na, tot op latere leeftijd, zoals uit Oegema’s analyse duidelijk is geworden.

Zo werkt Boomsma alle Vijftigers af, zo ook Hugo Claus, de kameleon uit Vlaanderen, die nooit een geheim van zijn oorlogssympathieën heeft gemaakt en daar ook regelmatig over heeft geschreven. Een openheid die hij met bravoure heeft beleden, culminerend in zijn grote roman Het verdriet van België.

Ergens is het grappig dat volgens Boomsma Claus-biograaf Mark Schaevers ‘al te voorzichtig’ is geweest over de betrokkenheid van de jonge Claus, en ‘nog behoedzamer’ over het effect van de oorlogsjaren op de latere Claus, die zoals bekend gretig verhalen ophing. Boomsma: ‘Langzamer dan Claus het later zelf heeft voorgesteld, kwam hij los van zijn jeugdige politieke verdwazing’.

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

(Gerrit Kouwenaar)

Tot zover de venten, nu de vorm – om de schijnbare tegenstelling uit de titel van J.J. Oversteegen’s legendarische studie naar de vorm-of-ventdiscussie tijdens het interbellum te lenen.

Het bovenstaande verhaal zou allemaal klein bier zijn geweest wanneer de Beweging van Vijftig niet zo belangrijk en invloedrijk was geweest op de na-oorlogse letteren (en beeldende kunst), zeg maar gerust de hele cultuur.

Grote opruiming moest er komen na ’45. Geïnspireerd op de felle proclamaties van een futurist als Filippo Marinetti werd eerst al eens de psychologische roman bij het grofvuil gezet. Paul Rodenko, die zich al snel ontpopte als de essayist van het gezelschap, schreef al in 1946 ‘Het einde van de psychologische roman’. Logica? ‘Het bestaan is stroperigheid (viscositeit) en die brij kan niet zomaar ‘zin’ krijgen, inclusief katharsis.’ Schierbeek liet een proeve van de nieuwe roman zien met Het boek ik, in 1951.

Nu het ‘pseudorealisme’ van de psychologische roman was ontmaskerd, verlegde de nadruk van het verhaal naar het woord. Letterijk: ont-regeling.

En ook al schreef Paul Rodenko nog in 1967 dat ‘men tot 1950 met enig recht [kon] beweren dat Nederlands vrijwel verstoken bleef van elk contact met de hedendaagse Nederlandse poëzie’ (Rodenko: Verzamelde essays en kritieken 3) de invloed kwam toch uit het buitenland, met name van Dada. Al in 1915 had Dada in Zürich een nieuwe taal gevonden: ‘het souvereine woord en de autonome klank’. Van Hugo Ball’s ‘jolifanto bumble oo falli bambla’, uit 1916, loopt een directe draad naar Jan Hanlo’s oote oote boe. Dada had het einde van de taal weten te vinden. Het was in Nederland aan de Vijftigers om de woorden van een nieuwe betekenis te voorzien.

I.K. Bonset (pseudoniem van Theo van Doesburg) eiste in een manifest dat de traditionele woordbetekenissen werden bestreden, zoals Boomsma het noemt. ‘Want zo werd de moderne dichter ‘gedwongen zijn volledige beleving der realiteit uit te drukken door niets dan woord-verhouding en woord-contrast’.

‘De ruimte van het volledig leven’ lag open en de Vijftigers speurden het hele terrein af – gretig, ongebonden, speels, met duizelingwekkend elan, met humor verpakt als ernst en andersom. De vurige, bijtende Lucebert, de talige Kouwenaar – de Joyce en Beckett van ‘Vijftig’ – de zachte Campert, de hippie avant la lettre Vinkenoog: elk een eigen aanpak.
Het is, ook na vijfenzeventig jaar, ondoenlijk dit veelkantige fenomeen volledig in kaart te brengen. De rijkdom van het web, met alle draden tussen het verleden en nu, met alle theorieën die geen theorieën mochten zijn, met alle individuele invullingen binnen de diffuse Beweging als geheel, met alle banden met de beeldende kunst (Cobra) – het kan niet, maar Boomsma komt een heel eind. Wat is de waarde van elk detail als de grote lijnen nog zo diffuus zijn? Wat wel te kiezen, wat niet? Bij een volgende versie van deze fase in de cultuurgeschiedenis zal klinken dat juist veel details ontbreken – het is niet te doen.

Je bent gewoon je bent
gewoon een mens dat is
een warm en onontwarbaar wezen
en toch kun je gebeuren als een wonder 
(Ellen Warmond)

Uiteraard is Boomsma er niet aan ontkomen extra aandacht te schenken aan de vrouwelijke dichters en schrijvers die tot nu toe rond de Beweging van Vijftig niet of nauwelijks werden genoemd. Nu in de beeldende kunst de vrouwelijke kunstenaars alsnog hun plek krijgen, moet dat ook in de literatuur, zonder dat de klepel te ver doorslaat. Zo krijgen Til Brugman, Sonja Prins, Mea Strand (dichter, en echtgenote van Gerrit Kouwenaar) en Ellen Warmond een positie in het verhaal. Boomsma: ‘Die poreuze en precaire ik-wereld, die Schierbeek vanaf Het boek ik propageerde, past bij Warmonds poëzie’. Andere vrouwen die met ‘Vijftig’ werden geassocieerd zijn Lizzy Sara May, Ankie Peypers, Susanne Lecointre en Edithe de Clerq Zubli. Waarmee het beeld van de Beweging van Vijftig als mannenclub deels is bijgesteld. Boomsma’s conclusie – ‘Het blijft verbazingwekkend dat er zoveel vrouwelijke dichters die zo dicht bij de mannelijke Vijftigers stonden zo lang buiten beeld zijn gebleven’ – is te lezen als een oproep tot nadere studie en een volgend boek.

Breken is bouwen is (de titel is op zich prima, maar mij te Booniaans) een fascinerende, uitputtende, kleurrijke beschrijving van een culturele beweging wiens invloed tot op de dag van vandaag doorwerkt. Tot slot, haast off-topic: het omslag is veel te sober en te bleek voor een geschiedenisboek over een baanbrekende beweging met zoveel dynamiek en luister.

Graa Boomsma: Breken is bouwen. Vijfenzeventig jaar Vijftigers. 720 p’s, geïllustreerd, gebonden. Arbeiderspers.


Foto: Arthur Koek