Kees ‘t Hart heeft het aangedurfd een roman te schrijven die vol staat met vaktaal uit de wereld van het warenhuismanagement. Op deze manier aangewend is jargon prachtig.
De Rode Olifant komt in de buurt
van een Nederlandse Oulipo-roman
‘De architectuur gaat uit van glas en glitter, een geweldige orkaan van licht dat overal vandaan lijkt te komen. Is de beginnende koper het hier mee eens? Dat is steeds de vraag. De geroutineerde klant laten we in analyses vaak onbesproken, de jeugd heeft de toekomst. Alle begrip voor dit cliché, ik werk er ook vaak mee, maar het loopt uit op tragische misverstanden zolang er geen discussie over ‘overgave’ bij de klant plaatsvindt. Het oude adagium heerst hier nog volop: alles wat aan constructie doet denken, aan planning, aan doelbewust arrangement, is aan het oog onttrokken. De uitstraling is die van een tweede natuur die er opeens was, zonder dat iemand er plannen voor heeft gemaakt, laat staan voorstellen en tekeningen heeft ontworpen die aan besluitvormers zijn voorgelegd. Tweede natuur is als eerste natuur. Ik ben het hier niet mee eens, zoals u weet. Zichtbaarheid van de planning opent keuzebewustzijn, laat vrijheid toe en breidt het perspectief van de klant uit.’
Enzovoort, et cetera. Een lang citaat. Willekeurig afgebroken. Tot aan de volgende alinea volgt nog zo’n stuk.
Kees ’t Hart op zijn best.
Pardon, maar wat staat hier dan?
In ’t Hart’s nieuwe roman, De Rode Olifant, raaskalt ter verdediging van zichzelf een expert op het gebied van warenhuismanagement een heel relaas bij elkaar. Warenhuizen, een wereld waar je als klant niet graag in verzeild raakt, ik althans niet. KDW, Bijenkorf, Harrod’s en de lagere echelons, Kaufhof, Karstadt, in het zicht van de kolossen steek ik de straat over en loop er ver omheen.
Zo niet deze expert uiteraard. Hij weet alles van warenhuizen. Geeft adviezen, doet consulting. Hij heeft onder andere geadviseerd bij de totstandkoming van die gruwelijke Westfield Mall of the Netherlands in Leidschendam. We moeten hem maar geloven, hij wordt niet moe deze mall te noemen.
Zoals hij ook het hele relaas lang steeds weer begint over Zola’s roman Du bonheur des dames – in vertaling: In het paradijs voor de vrouw. Uit 1883, maar kennelijk actueel in de wereld van het warenhuis. Vindt de expert.
Wat de lezer te lezen krijgt is een verdediging. Hem wacht een rechtszaak. Zijn advocaat moet hem hebben gevraagd zijn verhaal, hoe hij tot zijn daad is gekomen, op schrift te zetten. Goed idee van de advocaat, al is het de vraag of hij er uiteindelijk iets aan heeft. De wereld van de warenhuizen – de inrichting, de looplijnen, de hoogte van de balies bij de kassa, de plek van de aanbiedingen, de plek van de winkels ten opzichte van elkaar (en dit is nog maar de basis) en, oh ja, de klant – is er een van cliché’s en jargon. Vandaar dit lange citaat hierboven.
Vreselijk, jargon. Zelfs krantenrubrieken waarin jargon wordt ontleed, bekritiseerd en belachelijk wordt gemaakt, zijn niet te hachelen. Des te stoerder en gewaagder dat Kees ’t Hart (80) een roman van 250 pagina’s heeft durven schrijven die juist vol staat met dat jargon, dat patois, die vaktaal – en daar groots mee weg is gekomen.
De expert wordt gepolst of hij een warenhuismuseum zou kunnen inrichten in een Haags kantoorgebouw bij het Malieveld: De Rode Olifant. Het gebouw roept herinneringen bij hem wakker, hij gaat kijken, hij probeert contact te krijgen met de opdrachtgever, wat niet goed lukt. Het zou hem te denken moeten geven. Bovendien houdt hij helemaal niet van musea. Zijn liefde voor warenhuizen – Le Bon Marché, MoA in Minneapolis – gaat gepaard met een afkeer van musea, want die ontberen de dynamiek (als ik zijn betoog en taal goed begrijp).
Toch is hij geïnteresseerd geraakt en hij gaat op onderzoek uit, niet in de laatste plaats omdat hij merkt dat een oude jeugdliefde, Anna, zich ergens in de coulissen van het verhaal bevindt, en haar is hij nooit vergeten. Dat hij dat uitgerekend moet horen van een oude vriend, Pim, die hij niet helemaal vertrouwt in relatie tot Anna en sowieso al niet, is dan minder fijn. Zowaar weet hij in Parijs, waar hij een autotentoonstelling bezoekt, Anna weer te vinden en hun oude vuur laait weer op.
Ik moet zeggen dat ik op het moment dat die begon niet zat te wachten op een liefdeslijn in het verhaal, maar het past allemaal precies. Hele gedeelten van de roman zijn opgebouwd uit vaktaal over winkelinrichtingen en hoe gek ook: dat was zo genieten dat ik die liefdeslijn een hinderlijke onderbreking vond.
Soms beseft hij dat zijn advocaat er waarschijnlijk weinig aan heeft, maar hij weidt graag uit, omdat hij zichzelf niet helemaal in de hand heeft. Volkomen in de ban van zijn werk is hij, en van de taal die daarbij hoort. Het is zo knap hoe ’t Hart dit alles leesbaar weet te houden, hoe hij de man in zijn gedrevenheid als tragische ‘held’ weet af te beelden.
Het is zo grappig ook. Met zijn durf heeft ’t Hart het voor elkaar gekregen een Nederlandse Oulipo-roman te schrijven. Niet dat hij zich een strikte opdracht heeft gesteld zoals strenge Oulipo-schrijvers als Perec en Queneau wel deden, maar hij komt wel in de buurt: schrijf een roman in een vaktaal die even transparant als onzinnig is.
Op andere momenten, als hij oog in oog staat met kunstwerken, verwacht je dat de expert letterlijk in zo’n schilderij zou kunnen stappen, door de vierde wand heen, wat dan weer doet denken aan werk van K. Schippers.
Ook zo grappig: de man schept er genoegen in bij bezoeken aan warenhuizen hier en daar een zeepje, flacon of flesje tussen de koopwaar neer te zetten. Geintje. Niet dat hij wacht of het wordt ontdekt, het idee vindt hij genoeg. Zo’n man.
De biecht eindigt met de toedracht. Op een moment kwamen jaloezie, bedrog, liefde samen en dat eindigde in een uitbarsting. Of het bij een taakstraf blijft?
Kees ‘t Hart: De Rode Olifant. 253 p’s. Querido
