Hoe nog te houden van een idool als diens oorlogsverleden uitkomt? Voor Jan Oegema viel een wereldbeeld in duigen toen bleek dat Lucebert zijn nazi-sympathieën had verzwegen. Hij ging de gedichten opnieuw lezen. Alle gedichten, ook de latere die als een smeekbede voor ontmaskering kunnen worden gelezen.
Relativerend tot zelfs meesmuilend aan toe wordt over de Nederlandse literatuur en haar passagiers wel eens opgemerkt, als er een ruzie is of een felle polemiek dan wel pennenstrijd: ‘Zachtjes knetteren de letteren’. Want buiten de kringen stelt het allemaal weinig voor.
Op 8 februari 2018 knetterde het echt, er gingen cobra’s af. Wim Hazeu publiceerde de biografie van Lucebert en daaruit werd duidelijk dat de kunstenaar, dichter, de Keizer des Vijftigers, het dichterlijk gezicht van de naoorlogse literatuur en een van de grote cultuurdragers van zijn tijd een oorlogsverleden had.
De jonge Bertus Swaanswijk (1924-1994) had van juni 1943 elf maanden in Duitsland verkeerd. Later vertelde hij er weinig over, hooguit dat hij onder dwang in een arbeiderscomplex in Apollensdorf had gebivakkeerd. Hazeu had de biografie eigenlijk al af toen hem een stapel brieven van Swaanswijk werd aangereikt. Correspondentie vanuit Duitsland aan zijn vriendin Tiny in Nederland, brieven en kaarten, zo’n zestig, vol lof voor de nazi’s, met antisemitische passages over ‘marktjoden en ‘de Joodse sjacherde zwetsaard’. Hij was een groot bewonderaar van Hitler, zo viel te lezen, en bij de nieuwe Europese orde hoopt hij een rol als dichter en kunstenaar te vervullen.
Dit soort epistels schreef hij ook nog aan zijn vriendin nadat hij was ‘ontsnapt’ en in Amsterdam zat. ‘Wat de bewering ontkracht dat zijn eerdere Hitlerliefde en Jodenhaat slechts dienden om censoren om de tuin te leiden’, schrijft Jan Oegema in zijn fascinerende studie annex essay Keizersdrama – Lucebert opnieuw.
Oegema rakelt niet zo zeer de schokkende affaire (mag het zo heten? Keizersdrama?) op, maar zijn boek is eerder een (zelf)onderzoek naar de vraag: wat nu? Hij was altijd een groot liefhebber van Lucebert geweest, de dichter was voor hem een toetssteen. ‘Zonder Lucebert was ik niet wie ik was, hij is vormend voor mij geweest en daar probeer ik hem tot op de dag van vandaag dankbaar voor te zijn.’
Alleen, hoe zich te verhouden tot een toetssteen die zich niet aan zijn eigen toetsen houdt, zoals Oegema het formuleert.
Want Lucebert, het latere pseudoniem dat Swaanswijk al snel aannam, heeft na de oorlog een radicale draai gemaakt. Deze is echt 180 graden en geen 179. Hoe en wanneer precies hem de schellen van de ogen zijn gevallen, is lastig vast te stellen, maar door zijn optreden als onbetwist leider van de Vijftigers, door de hoge kwaliteit van zijn poëzie, door zijn charisma, door zijn statements werd hij het gezicht van de links-geëngageerde Nederlandse cultuur. Voor Oegema ‘vormend’, en dan dondert een wereldbeeld in elkaar als de schokkende correspondentie bewijst dat hij als jonge man van 18/19jaar nazi-sympathieën koesterde – en ook dat hij daar altijd over heeft gezwegen.
Aanwijzingen waren er, mondjesmaat. Oegema schrijft ronduit: ‘dat biograaf Peter Hofman, in zijn portret van de jonge Lucebert, niet al het beschikbare materiaal dorst te gebruiken, uit consideratie met weduwe Tony Swaanswijk-Koek’.
Enschedeër Hofman publiceerde in 2004 het boek Lichtschikkend en zingend, bij gelegenheid van het 60-jarig bestaan van uitgeverij De Bezige Bij. Tijmen van Grootheest, een van de andere in Apollensdorf ondergebrachte Nederlanders zegt hier over Swaanswijk: ‘Hij was Duitsgezind, maar absoluut niet nationaal-socialistisch’. Wim Hazeu dekte niets toe, terecht natuurlijk.
De grote vraag is waarom Lucebert geen schoon schip heeft gemaakt. Andere auteurs waren ook niet geheel zuiver op de graat. Günter Grass, Nobelprijswinnaar ook nog eens, maakte in 2006 bekend dat hij bij de Waffen-SS had gezeten. Hugo Claus groeide op in een Vlaams-nationalistisch gezin. Op zijn jongenskamer hing een foto van SS’er Heydrich aan de wand. De Duitsers werden door het gezin als bevrijders gezien. Anders dan Lucebert was Claus daar al snel openhartig over. In de romans De verwondering en Het verdriet van België rekende hij af met zijn verleden en sprak hij er sardonisch en bluffend over.
Lees de biografie van Mark Schaevers, waarin ook staat dat Claus door de kunst, met name de surrealisten, op het goede spoor geraakte. Waarom Lucebert dat niet kon of wilde, het hoe dan ook niet probeerde, is een raadsel. Karakter? Ego? Of was hij te laat, of was de tijd er niet rijp voor, of had hij al te lang gezwegen? In interviews deed hij er het zwijgen toe of liet het bij een vage opmerking. Niemand vroeg door, ook dat. Hij was al te groot geworden, mogelijk is dat een verklaring. Hij was een heilige, een engel.
Oegema toont aan dat Lucebert, zeker op latere leeftijd, wel degelijk door zijn verleden werd gekweld. Hij leidt dat af uit de poëzie die Lucebert na een lange periode van stilte publiceerde. Gedichten over een ‘je’ die zichzelf kwelt, met zichzelf overhoop ligt, of zelfs smeekt ontmaskerd te worden. Maar de lezers, ook de fans van de vroege dagen, tot wie we Oegema mogen rekenen, zien en doorzien het niet. Oegema hield en houdt niet van de latere bundels. Hij begint opnieuw – zie hier de ondertitel. Hij leest alles weer. Wat het begin is van een diepgaand zelfonderzoek, want hij zou zo graag van hem willen houden als vroeger, van de Lucebert van voor 2018. En met de kennis van post-2018 zijn de sporen aan te wijzen.
In een deel van zijn boek waarvan hij schrijft dat het eventueel over te slaan is – ‘Pik de draad weer op op pagina 137’ – komt hij tot een mooie samenvatting: ‘Een dichter met een beladen verleden vindt een schitterende escape in een hermetisch afgeschermde binnenwereld, bouwt daar een poëtica omheen die in het teken staat van zuiverheid en nataliteit, en presenteert dat als oplossing voor een vervallen wereld. Ondertussen neemt hij zijn lezers keer op keer mee naar binnen, hij laat merken hoe senang hij zich daar voelt, geborgen, veilig, en scheert met prenatale symboliek om dat te onderstrepen’.
Oegema stelt zich amper de vraag of de dichter Lucebert wel samenvalt met de vertelinstantie binnen het gedicht. Ik of jij en vaak ook hij of zij – wie ook aan het woord is, wiens gedachten, kreten, gevoelens, kronkels, visioenen en raadsels de lezer voorgeschoteld krijgt, hier is het altijd Lucebert die spreekt, Zo worden de gedichten een soort dagboek of logboek. Alleen zo kan Lucebert II, zoals Oegema hem noemt, toen na jaren van stilte in 1981 Oogsten in de dwaaltuin verscheen, de dichter worden die zijn poëzie volstopt met ‘negatieve zelfbeelden’.
‘Naar mijn idee zijn er momenten waarop Lucebert II ontmaskerd wil worden. Maar dat is niet het enige. Volgens mij wil hij dan liefst ook bestraft worden en meer dan bestraft, bespot, bespogen, geminacht – door zijn lezers, door zijn vrienden, zijn ‘klandizie’, zoals hij het ergens minzaam zegt. Aangezien hij die klandizie niet of nauwelijks van informatie voorziet, rest hem weinig anders dan het vuile werk zelf op te knappen en zich in arren moede uit te leven – let op, nu komt een lelijk woord voor een lelijk ding – in een schervengericht’.
Ook in de poëzie geen openheid of bekentenis.
Of Jan Oegema, na zijn barre tocht door het werk en langs de verschillende persona’s die volgens hem in Lucebert schuil gingen – de naam Pessoa valt geregeld – toe is gekomen aan vergeving? Lees daartoe zelf deze meeslepende en ook moedige verhandeling. Een staaltje van hogere Neerlandistiek.
Jan Oegema: Keizersbaard – Lucebert opnieuw. Uitgeverij Boom.

Foto Roel Wijnants.