Atte Jongstra had er wel oren naar te schrijven over de biografie van dichter, criticus en wat al niet meer Michaël Zeeman (1958-2009), geschreven door diens vriend Willem Otterspeer. Tot hem te binnen schoot dat hij in zijn boek Klinkende ikken uit 2009 al uitvoerig over Zeeman had geschreven. ,,Plaats dat maar,” zei hij.
Er was een periode dat we bij elkaar over de vloer kwamen. Niet vaak, maar het gebeurde. Ik herinner me een verjaardag aan een van de kleinere grachten van Amsterdam. Michael Zeeman was er ook. Natuurlijk was hij weer het hoogste middelpunt van het gezelschap, het is een erg lange man. Het was in mijn huis, ik was dus een jaar ouder geworden. Na begroeting en de kadorituelen liep men tegen Zeeman op (hij had als eerste aangebeld), vast begonnen aan de voordracht van Vondels Gijsbrecht, die hij helemaal uit het hoofd kent. Hij had deze voorstelling spontaan aangeboden (‘je bent jarig, dit is mijn geschenk’) en ik had hem hartelijk bedankt (‘een heel bijzonder kado’). Ik had geen idee hoe lang dit stuk duurt, ik had het nooit in een theater gezien.
Zeeman deed alle rollen, in een literair-historische variant met eigen commentaar. Deskundig, ik kan niet anders zeggen, en zijn spel was meeslepend. Het erbarremt had heel mooi geklonken, gelijck een liefelijcke lucht helemaal in orde. Hij was op dreef die avond en schmierde zoals alleen hij het kan. ‘En dan is de vijand binnen de muren van Amsterdam gesignaleerd,’ hoorde ik hem zeggen:
‘Bloed en arrebeid, nu alles loopt verloren…
Maar wat roept Gijsbrecht, geacht publiek?
Ick zal terstond om hoogh gaen zien van Schreiers toren.
En wat zegt zijn echtgenote Badeloch dan, evenzeer geacht publiek? Ik zal het u zeggen.
Vraag, zelf antwoord geven – Zeeman kreeg de predikantenretoriek ingegoten door zijn vader, dominee van eerst Marken (vissersgeloof, niet de eerste beste beroeping) en later Dokkum (men sloeg er Bonifatius de hersens in, een gelopen race). Zeeman dus:
En Badeloch zei, gemeente:
Is dat triomf? Heet dat zijn vyanden verjaegen?/ Mijn goede vrome man gaet quijnen, en verbijt/ Zijn leet des daeghs, en brengt de nachten door met waecken./ Ick vind hem menighmael met traenen op de kaecken.
De vrome Gijsbrecht in kwijnend verbeiden, als lafaard, die met lede, natte ogen vanaf de kletsnatte Schreierstoren de ondergang van Amsterdam aanziet. Dat gemeente, zei Badeloch! Het is zijn eerste reactie op gevaar, de reactie van Gijsbrecht: vluchten, naar boven, de toren in! Hij komt er ook weer uit, dat moeten we hem nageven. Hij moet zich tenminste van de Schreierstoren naar het stadhuis hebben begeven, een wandelroute van naar schatting anderhalve kilometer. Tien minuten als hij heeft doorgelopen. Dan komt hij aan op de Dam. En wat doet Gijsbrecht? Het staat er duidelijk, in Vondels schriftuur!
Ick steegh den toren op, die boven ’t dack koomt rijzen,/
In ’t midden van ’t stadhuis.
Verbaasd en stom – Gijsbrecht neemt nog steeds niet deel. Maar de vijand nadert. Gijsbrecht ziet het. Hij ziet de vijand aankomen en neemt de benen.
Doen schrickte ick en steegh af, en packte my van daer, Door een’ verholen gang, die uitkoomt in een’ kelder.
’k Aenbad het heilgh licht, dat voor my ging zoo helder.
Van de toren naar de kelder, een stap in de goede richting. We volgen Gijsbrecht op zijn pad. Ditmaal begeeft hij zich naar het klooster. Duidelijk meer dan anderhalve kilometer gaans, beslist niet zonder risico. Gijsbrecht komt aan bij het klooster en meent er opnieuw goed aan te doen de hoogte op te zoeken – het dak. Het is slechts tijdnood die hem hiervan weerhoudt:
Ick raeckte op straet en quam gevaerlijck in d’abdy.
Dan maar een andere verhevenheid gezocht. Volgt dus een nieuwe verplaatsing van onze held, over de Amstel met het kloosterschuitje. Aan de overkant geen toren in de buurt. Maar wáár vinden we hem aan de overkant van de Amstel weer terug?
Daer klom ick op een’ boom, nu dor en zonder lover…
Onder mijn gasten was intussen enige commotie ontstaan. Er waren er die de dominee niet kenden, die zo ouderwets stond te oreren.
‘Maar dat is mijn Optima-collega Zeeman,’ zei ik. ‘Toch wel van gehoord zeker?’
Ik stond op het punt de uitmuntende kwaliteiten van Michaël op te sommen en had in de volle put van mijn adem (ik rookte toen nog maar een jaar of vier) al een ruime emmer laten zakken, maar hoe dat op verjaardagen gaat, er werd gebeld, méér mensen, ik liep naar de deur, achwateenverrassing, leukleuk, kombinnenkombinnen, en eenmaal terug in de kamer zat mijn vriend Fredie Beckmans (de kookkunstenaar) plotseling helemaal in de kruin van de boom genaamd Zeeman het lied van de nachtegaal te toeteren.
Sterke vent, Michaël. Hij leek wel van gietijzer gemaakt, er boog nog geen tak – Fredie had toen al behoorlijk aan het vet der wijsheid gewonnen.
De onverstoorbaarheid van Zeeman, die ondanks het gewicht van Beckmans rustig de Gijsbrecht voortzette:
My docht, dat ick ’t misbaer met bey mijn ooren ving,
zocht te stillen die…
En Fredie die vlak bij een van beide oren de nachtegaal in al haar variaties ten gehore bracht – het was een voorstelling waarin twee individualiteiten elkaar alleen maar versterkten:
BECKMANS: Ih ih ih ih ih watiwatiwati!
Diwati quoi quoi quoi quoi quoi qui
ita lülülülülülülülülülü watiwatiwatih!
Ihih titagirarrrrrrrrrr itz
ZEEMAN : Wat vogel brenghtghe dus geknevelt en gevleugelt? En dan zegt Arent: ’t Is eener uit de vlught van ’t vlughtige geveugelt, Gegrepen buiten dijx, alwaer hy stack in ’t slick.
BECKMANS: lü lü lü lü lü lü lü lü watitititi,
zwoi woi woi woi woi woi ih,
lülülülülülülü dahidowitz,
twor twor twor twor twor twor twor tih!
ZEEMAN: Hoewel hy alles heeft gebouwt.
’t Gevogelt, dat op wiecken zweeft,
Zijn nest…
Ik bewonderde Zeeman om zijn tekstvastheid. Hij haalde ineens alle vogelpassages uit de Gijsbrecht aan. Waarschijnlijk kon hij het stuk ook achterstevoren opzeggen. Wat een geheugen!
BECKMANS: Dadada jetjetjetjetjetjetjetjetjet
ZEEMAN: Gelijck een vogel grijp ’t gepiep der simple duiven,
Wen hy ’er uit de vlught een vast krijght in zijn kluiven…
Mijn gasten begonnen er een wedstrijd in te zien. Er ontstonden duidelijk twee partijen. Zeeman was in de begintijd van zijn periode als kunstpaus – één reusachtige belofte, bloeiend in kracht, blakend in de eerste gewaarwording van zijn macht – en het gezelschap splitste zich langs de lijnen van de statistiek.
‘Zeeman, Zeeman!’
Ik telde de roepers, geen onverwachte gezichten. Niet alle sympathieke mensen hebben een ruggengraat (Optima-collega Stephan Sanders had zich afgemeld met een roerend briefje, gek dat ik daar ineens aan denken moet). Ik telde de zwijgers: toch een enkele verassing.
‘Fredie, Fredie!’
Een enkeling (Optima-collega Henk Pröpper, altijd in voor een wedstrijd) juichte voor beide kanten.
BECKMANS: tü tü tü tü tü tü tü zatnzatnzatnzi
ZEEMAN: Gelijck een vogel grijp ’t gepiep der simple duiven,
Wen hy ’er uit de vlught een vast krijght in zijn kluiven.
Ik weet niet meer voor wie van beiden ik groter bewondering had. Voor Zeeman, die zich hier als knoest bewees, of voor Beckmans die zich een meester toonde in het paaldansen – ik zag hem nu ondersteboven hangen (de knieën aan weerzijden van Zeemans adamsappel geklemd, hoofd ter hoogte van diens kruis).
BECKMANS: iht iht iht iht iht iht zirhading,
i i i i i i i i a zatn zi…
ZEEMAN: Hy mint my, als het blijckt, en hkeert het bovenste onder. Hy mint my averechts.
BECKMANS: rrrrrihp rrrihp riph riph riph riph riph riph riph ih!
ZEEMAN: Och broeder, laet me los. ’k En kan niet meer…
BECKMANS: Zezezezezezezäzäzäzäzäzäzäzazazazazi
ZEEMAN: Ick ben den adem quijt. Ick kan niet langer spreecken. Ick heb mijn plicht voldaen.
BECKMANS: Ji jih güh güh güh güh güh dadalidowitz!
Eindelijk waren het Fredie’s knieën het die het begaven. Langzaam, geestdriftig doordadalowitzend, gleed hij langs de schors van Zeeman (die nog steeds recht overeind stond) op de vloer. Gelijk spel in de wedstrijd die het was geworden, maar een nederlaag voor Zeeman. Hij had de laatste claus niet gehaald. Dat hij Beckmans op kracht had verslagen was hem niet genoeg, hij is tenslotte een man van het woord.
‘Zo beste jongen,’ zei hij, terwijl hij meteen naar de buitendeur liep en zijn jas aantrok. ‘Ik heb mijn geschenk voor je uitgepakt, en spoed mij naar de volgende verjaardag.’
‘Michaël,’ riep ik. ‘Neem nog een wijntje, je hebt het verdiend. We maken er een latertje van!’
‘Graag,’ zei Zeeman. ‘Maar nee, dank je. Ik hoop zodadelijk bij mijn vriend W. de héle Gijsbrecht te halen.’
Zo verdween Zeeman met wapperende jaspanden in de coulissen van een feestelijke, historische zomeravond.
Ik belde hem de volgende dag:
‘Briljante voordracht! Jammer dat je weg moest, maar we hebben het de hele tijd nog over je gehad.’
‘De mensen zijn niet meer gewend dat je een heel gedicht uit je hoofd kent,’ zei hij afgemeten.
‘Het was een ouderwetse avond,’ zei ik. ‘Ook verder nog naar je zin gehad?’
‘W. was niet thuis,’ zei Zeeman. ‘Ik sprak hem vanmorgen, had zijn eigen verjaardag vergeten. Maar over mij geen zorgen. Heb nog wat vierkantsvergelijkingen opgelost, een cantate van Bach gespeeld, en twee boeken gelezen voor de krant.’
Uren met Zeeman. Ik heb me vaak de mindere gevoeld bij hem. Nooit ben ik onaangenamer in aanraking gekomen met mijn gebrekkige memorie. Het steekt schril af bij de volmaakt geordende harde schijf van mijn voormalige Optima-collega. Maar je laat het er toch niet bij zitten en gaat op zoek naar de voordelen van een slecht geheugen, of op zijn minst naar een retorische draai die uitkomt bij de Cruyffiaanse filosofie ‘elk nadeel heb zijn voordeel’.
Via een aantal trefwoordcombinaties kwam ik tijdens een van die zoektochten op internet toevallig terecht in een artikel uit de Atlantic Monthly van mei 1934, van Albert Jay Nock (1879-1945). Een priester nota bene, ik had nog nooit van de man gehoord. Twee jaar voor zijn dood verschenen zijn Memoirs of a Superfluos Man (1943), die ik beslist nog eens moet lezen – ik zal er vast het een en ander in herkennen. Dit artikel droeg al vast bij aan het herstel van de ravage die Zeeman soms in mijn zelfvertrouwen kon aanrichten. Het heette ‘The Value of Useless Knowledge’, een intelligent stuk.
Cultuur als een proces beschouwd, zegt Nock, betekent dat je een enorme hoeveelheid dingen leert, die je vervolgens weer vergeet: Het vergeten is even belangrijk als het leren. IJverig als men moet zijn dingen te leren, men moet met evenveel ijver vergeten. Anders raakt men niet cultureel onderlegd, maar wordt men pedant.
Waarom kan ik deze wijsheden niet zelf bedenken?
Bij zulke mensen blijft de kennis te lang aan de oppervlakte van de geest liggen. Dat verwart en stoort volgende indrukken en maakt dat ze slechts in staat zijn tot een oppervlakkige, conventionele samenvatting van de dingen, in plaats van het bewustzijn vrij te laten om ze te zien hoe ze werkelijk zijn en in die werkelijkheid door te dringen.
Nock gaat zelfs zover cultuur als volgt te definiëren:
Cultuur verwerven is niets anders dan het verwerven van een enorme hoeveelheid nutteloze kennis, om deze vervolgens te vergeten.
Op deze moeizame manier – woorden van anderen verzamelen – heb ik me in Zeemans nabijheid op de been kunnen houden, geen sinecure. Kwam ook een hoop bluf bij kijken, suggestie van kennis die ik niet bezat, gespeeld achteloze verwijzingen naar auteurs die ik niet gelezen had, verwijzen naar ‘wat iedereen wel weet’ zonder man en paard te noemen. Als hij dwars door mijn façade heen gekeken heeft is hij een heer: hij liet nooit iets merken. Misschien bediende hij zich van dezelfde truc, dat kan ook. Broeders in de kunst – dat schept een band. Met gebrek aan kennis kon Zeeman ook veel beter omgaan dan ik, dankzij zijn fabelachtige geheugen. Ik heb eens horen vertellen hoe Zeeman, op weg naar een Rotterdamse toespraak over kinderboeken – waar ik hem in alle uren met hem nog nooit één blijk van belangstelling voor heb zien geven – zich achter in de auto liet bijpraten over dit onderwerp. Hij moet alle informatie vlekkeloos hebben onthouden. De rede die hij vervolgens hield was volgens dezelfde zegsman breed, erudiet, ronduit imponerend. Wat een talent!
Eén eigenaardigheid van Zeeman: hij tilde graag vrouwen op. Ik geloof niet dat het speciaal om hun vrouwelijkheid ging, mij heeft hij ook een aantal keren van de werkvloer verheven. Ik hield er niet van en ging dus oefenen op het spelen van dood gewicht. Probeer maar eens een zak poedercement van 87 kilo op te tillen (ik durf niet te beweren dat ik aan het ‘vet der wijsheid’ heb gewonnen, maar heb het de laatste tien jaar toch veel verder dan mijn streefgewicht gebracht). Misschien hadden andere mannen zich op dezelfde manier gewichtiger gemaakt dan ze waren, maar altijd als ik een mens in zwevende toestand in Zeemans armen zag waren het leden van de vrouwelijke sexe. Ik vermoed dat het hem om het tillen zelf ging, een soort test, hoe hartelijk hij het ongetwijfeld ook met die vrouwen meende. Als Zeeman op een uitgeversborrel, een schrijversborrel of een andere borrel verscheen was het vaste prik: vrouwenbenen die spartelden in de lucht.
Mijn vrouw (enkele malen publiekelijk door Zeeman verheven, ze noemde hem ‘Schindlers Lift’) vond dat er een eind aan de heffingen moest komen en werd door Zeeman op haar wenken bediend. We waren op de Amsterdamse Albert Cuyp-markt voor de ingrediënten van de paëlla die ik beweer heel smakelijk te kunnen klaarmaken (ik hou dit al jaren vol). Uit de stroom doemde een groot hoofd op een geknikte, torenhoge hals: Zeeman.
‘Michaël… Alles goed?’
‘Integendeel,’ zei Zeeman. ‘Ik ben een oude man. Ik krijg hem niet meer overeind.’
Ik keek verbijsterd naar mijn vrouw, die evenzo terugkeek.
Wist Zeeman dat ik ook wel eens niet bij machte ben?
‘Allemachtig kerel,’ wist ik uit te brengen. ‘Da’s niet zo mooi.’
‘Ik heb de vrouw afgezworen,’ zei Zeeman. ‘Wordt toch niks meer…’
We hadden er later nog even over, maar ook bij ons gaat het leven door. Kinderen, werk, voedsel, auto naar de garage… Mededogen heeft de neiging overwoekerd te raken door het dagelijks leven (Montaigne zou het beter zeggen). We kwamen een maand, een half jaar weer eens op een schrijversborrel, Zeeman op ons af (ik kreeg een hand onder zijn overhellende boomkruin) en daar ging mijn vrouw weer met de voetjes van de vloer.
Ze zei het luidruchtig, mijn vrouw is van het mediterrane type: ‘Als je hem toch niet meer omhoog krijgt Michaël, kun je mij ook wel laten zakken…’
Zeeman liet haar meteen los – zo ongeveer moet het zijn gegaan.
Was het echt waar wat Zeeman had verteld? De waarheid laat zich niet recht in de ogen kijken, zegt Albert Jay Nock, de ze laat zich slechts omzichtig benaderen.
Laten we zeggen dat ik tegen u zeg: ‘Plato beweert dit of dat’.
U antwoordt vervolgens: ‘Ik denk het niet. Ik ben er niet zeker van, omdat ik alles vergeten heb wat ik van Plato las. Maar alles dat ik van Plato heb gelezen en vergeten, samengenomen met alles dat ik van andere auteurs heb gelezen en eveneens vergeten, heeft de heldere residual impression achtergelaten, dat Plato nooit iets dergelijks beweerd zal hebben.’
Eerlijk gezegd was mijn restindruk deze: Zeeman beweerde dit of dat (bij voorbeeld in verband met het rijsvermogen van zichzelf als man) en ik ben er niet zeker van, maar ik denk eigenlijk dat het wel wat meeviel. Alles wat ik in verband met Zeeman ben vergeten, samengenomen met alles dat ik van andere mensen over hem vernam of bij mezelf heb gemerkt en zo snel mogelijk verdrongen heb, dat alles heeft bij elkaar genomen de restindruk achtergelaten dat Zeeman de waarheid soms niet sprak. De wereld was bij Zeeman op zijn minst zo menigvuldig, zo rijk om niet zeggen bont, dat ik er met mijn verstand niet bij kon. Het was te hoog gegrepen voor iemand die dag in dag uit in de verborgenheden van ’s Heren wijngaard te zwoegen zit.
Zeemans bonte waarheid bestond onder andere uit het proefschrift dat hij zou hebben gepubliceerd in het kader van de Faculteit Geneeskunde voor Kleine Huisdieren, over oorontsteking bij de kanarie en hoe die te verhelpen (oortje gewoon schoonmaken met een wattenstaafje). De ideale retoricus die hij is heb ik op een onwaarschijnlijke plek als de artiestenfoyer van de Utrechtse ‘Nacht van de Poëzie’ (het was al laat) een exemplaar van zijn dissertatie aan een nog tamelijk nuchtere dichter zien verkopen.
‘Tien florijnen, een vriendenprijs…’
De dichter trok meteen een tientje, de doctor incasseerde, nazending van het boekwerk (‘lijvig, erg lijvig, ik schenk je de porto…’) zou spoedig volgen. Ik stond er bij, we dronken er nog eentje op, als ik het mij goed herinner. Voelde mij met hem verwant, dat staat me nog heel helder bij. Zelf verkocht ik immers eens aandelen, op een nooit voltooid romanprojekt.
In Optima-verband was het niet altijd eenvoudig met de waarheid volgens Zeeman te leven. Op een of andere manier pakte zijn werkelijkheid niet voordelig uit voor ons, redacteuren, of voor het blad zelf en er waren vaak nog anderen bij betrokken. Ik vroeg me wel eens af wat hij ’s nachts deed (‘ik slaap maar vier uur per etmaal’), terwijl ik in volslagen werkeloosheid te bed lag. Het halen van deadlines bleek niet een van zijn gewoontes. Zeemans creativiteit in het oplossen van problemen in verband met beloofde bijdragen was wel weer onbegrensd.
Telefoon.
‘Zeeman hier. Er is een ramp gebeurd. De kofferbak van mijn auto is opengebroken, mijn tas gejat.’
‘Laat me raden,’ zei ik. ‘Je Optima-stuk zat in die tas.’
‘Èn een stuk voor Raster dat hoognodig ingeleverd moest…’
‘Geen zorgen Michaël,’ zei ik. ‘Je hebt het vast nog in je PC zitten…’
PC was dus gecrasht.
‘Extra uitdraai gemaakt misschien?’
Eén uitdraai, die zat in de tas.
‘En het waren zulke mooie bijdragen…’
Ik hoorde een droge snik.
Hij heeft er alles aan gedaan zijn stukken terug te krijgen: hij wist twee redacteuren van de uitgeverij van Optima te bewegen, om in de struiken van het Vondelpark te zoeken of die vermaledijde junk die de achterbak van zijn goedlopende auto danig met een schroevendraaier had beschadigd de bewuste tas (‘er zat slechts oneetbaars in, geen geld’) misschien teleurgesteld had weggeslingerd. Zoekresultaat nul (Zeeman: ‘Verschrikkelijk, ik begrijp het niet!’).
Dit gebeurde in het vierde jaar van Zeemans redacteurschap, tijd doet leren, we hadden langzaamaan begrepen dat er naast Zeemans werkelijkheid nog een andere was, waarmee je rekening hebt te houden, er lag al een reservestuk klaar, het nieuwe nummer verscheen precies op tijd.
Las ik in die tijd Lucianus’ Alexandros è pseudomantis (in de Nederlandse vertaling natuurlijk)? Misschien nog niet, die vertaling is van 1996 en mijn uren met Zeeman dateren van daarvoor. Maar ik vond bij terugbladeren een treffende passage:
‘Doe me een genoegen en stel je in gedachten eens de vreemdste combinatie van eigenschappen voor, een samenraapsel van leugens, list, bedrog, meineed en schurkenstreken; het karakter van een gladjanus, een durfal, een waaghals, een doordouwer, maar ook met overredingskracht, geloofwaardigheid en het vermogen de schone schijn op te houden en zijn ware bedoelingen volmaakt te maskeren. Nog nooit is iemand na de eerste ontmoeting heengegaan zonder de overtuiging dat hij met de braafste, fatsoenlijkste en bovendien de eenvoudigste en meest bescheiden mens op aarde in contact was gekomen. Tot overmaat van ramp was hij gezegend met een brede kijk op de dingen, waardoor hij zich niet met kleinigheden ophield, maar steeds grootse plannen koesterde.’
Dit klinkt allemaal veel te negatief, zo kende ik Zeeman niet. Ik had bij onze eerste ontmoeting weliswaar geen bescheiden mens aangetroffen (maar waarom zou je dat ook zijn?), maar fatsoenlijk leek hij, hij had daarbij een brede kijk en zijn plannen waren groots genoeg.
‘Ik weet al precies hoe mijn loopbaan verloopt,’ zei hij tijdens een van onze gesprekken. ‘Ik zeg het nog niet, maar ik weet het wel.’
Ik vermoedde dat hij een staatssecretariaat op Cultuur beoogde. Hij was er waaghals, durfal en doordouwer genoeg voor, afgezien van andere kwaliteiten die Lucianus niet noemt.
Mooie, onvergetelijke uren met Zeeman. Gul. Hij zette de deuren van zijn realiteit wijd open, maakte een gastvrij gebaar, ontkurkte een fles (‘ga zitten, kerel!’), schonk een borrel met een kop erop, sloot de deur vanwege de tocht en dan zat je erin, op een reusachtige driezitter waar je bijna in verdween, omringd door een bonte kosmos vol boeken en verhalen die allemaal samenhingen, een sluitend systeem. Het was een langzaam krimpend zonnestelsel met Zeeman als lichtbrenger en scheppende kracht, en een zwaartekracht van lood die maakte dat je na een uur (er bleven koppen op de glaasjes komen) de Pseudodoxia’s, de Filopseudes en de Pseudomantis in hun dure lederen banden op je toe zag schuiven, als de stammen van het Birnhambos in Shakespeares Macbeth. Zeeman (op een stijve, hoge stoel gezeten) dirigeerde steeds meer Ouden en Wijzen naar de bank. Eerst liet hij Lucianus naast mij neerploffen, dan stapte Cicero van een boekenplank en ging breeduit redenerend aan de andere kant zitten, volgden Tacitus, Brouwer (de wiskundige), Zeeman (‘mijn grote voorvader…’), Spinoza nam plaats, de bank werd steeds voller.
‘Allemaal vertrouwd volk,’ zei Zeeman. ‘Terwijl de buitenwereld steeds vijandiger wordt. Jij bent mijn vriend, maar wat dacht je van Joost Zwagerman, Theo van Gogh, de volledige redactie van de krant waar ik Chef-kunst ben, het voltallige personeel van de Friese boekwinkel waar ik mij heb afgesloofd en al die anderen die me het leven zuur maken?’
‘Mag ik roken?’ vroeg ik enigszins benauwd.
Zeeman kwam overeind, zette een asbak voor me neer en nam een sigaar uit een enorme Hajenius-doos op de salontafel, terwijl ik met bevende handen een sigaret uit een vol pakje probeerde te wurmen.
‘Ze spannen samen, per brief, per email, aan tafel in donkerbruine kroegen,’ zei Zeeman in een blauwe wolk van rook. ‘Ik zie ze overal, het zwerk betrekt…’
Ik wist het een uur of anderhalf vol te houden, tot er toch weer dringende zaken moesten worden behartigd – een hoofdstuk, een artikel, timmerwerk dat wachtte – en ik hem na een zweterige handdruk achterliet, de fiets van het slot deed en wegreed, om na de eerste straathoek onmiddellijk af te stappen. Schade opnemen, roken, diep ademhalen, proberen uit de schooljongen waartoe ik in Zeemans wereld was teruggebracht weer de hele vent op te diepen die ik toch ook meende te zijn. Kracht om naar huis te fietsen was er na één sigaret. In mijn werkkamer vervolgens een geslaagde passage in één van mijn romans teruggelezen – hielp. Maar het vergde nog dagen metselen en voegen aan mijn zelfvertrouwen, vóór ik weer stevig op mijn benen stond.
Vijanden had Zeeman. Ze hebben hem ten val gebracht en tot Italiaanse ballingschap gedwongen. Verdiend of onverdiend, ik weet het niet. Via zijn Tristia’s in de krant probeerde ik vaak te peilen hoe het met hem was. Somber inderdaad, ik zag het in zijn nieuwsberichten over het Vaticaan, maar toch aufwärts weer – hij reisde spoedig weer langs de rand van de Unie van Europa, zoals hij altijd grenzen had gezocht.
De laatste keer dat ik hem zag was op het Rembrandtplein in Amsterdam, een paar jaar later. Hij was de oude man geworden die hij eerder zei te zijn, lang nog steeds, maar gebogen. Hoe zou het met vrouwen staan, en met zijn erectie?
‘Zeeman!’
Hij leek oprecht blij me weer te zien, het gevoel was wederzijds.
‘Koffie drinken?’ vroeg ik.
Helaas, dringend andere zaken, hij was al weer te laat. Het speet me, ik was opgelucht tegelijk.
‘Als je nou weer eens in de stad bent…’ zei ik desondanks. ‘Bel me op, dan drinken we een borrel, smijten we een uurtje stuk.’
Vreemd. Hij heeft nog niet gebeld.
Uit: Atte Jongstra: Klinkende ikken. Privé-domein 266. Arbeiderspers.
Atte Jongstra, in de toegift: ‘En nu is er de welverdiende, verrukkelijke Zeeman-biografie Ik ben in alles groot, door Willem Otterspeer. Daar staan weer andere, in fraai proza gevatte dingen in.’