Sinds Percy Bysshe Shelley in zijn Defence of Poetry (1891) concludeerde dat dichters de niet-erkende wetgevers van de wereld zijn, is over deze stelling veel geschreven. Willem Witteveen (hoogleraar Universiteit van Tilburg), keert de beroemde uitspraak van Shelley zelfs om: ‘Niet dichters zijn wetgevers, maar (…) wetgevers zijn de niet-erkende dichters van de wereld.’ (De wet als kunstwerk, 2014). Deze uitgesproken standpunten wekken verwarring en nodigen uit tot nadere verkenning. Hoe zit het eigenlijk?
door Hanneke van Schooten
Geschreven en gesproken communicatie tussen mensen is een intrigerend fenomeen als het om de betekenis van woorden gaat. In de analytische taalfilosofie is deze relatie tussen woord en werkelijkheid gestileerd tot modellen, om het verschijnsel beter te begrijpen. Er bestaan algemene modellen die de communicatie tussen mensen in beeld brengen, maar er zijn ook specifieke modellen in recht en poëzie. In dit essay worden zowel de modellen van recht alsook die van poëzie geanalyseerd. Bij een vergelijking van beide worden de overeenkomsten en verschillen vastgesteld om de afbakening van beide velden te preciseren. Krijgen we daarmee een beter inzicht in betekenis, vorm en functie? Hoe hangen beide domeinen samen? Zijn dichters inderdaad de niet-erkende wetgever van de wereld? Of moeten we de wetgever als dichter zien?
Communicatiemodellen in het recht
Het klassieke model van rechtscommunicatie is gebaseerd op het idee dat de wereld maakbaar is door middel van wetgeving. Deze aanname berust op de klassiek gedachte dat de wetgever zijn wet met een boodschap – het voorgeschreven gedrag – de wereld instuurt om de beoogde handelingen tot stand te brengen. De communicatie die in dit causale model als uitgangspunt wordt genomen kan als volgt worden weergegeven:
zender (wetgever) —> boodschap (wet) –> ontvanger (burger)
Bij deze instrumentele visie wordt de wet beschouwd als een instrument om de wereld te reguleren in een eenzijdige lineaire relatie tussen wetgever en maatschappij. Echter, met het toenemend falen van de maakbaarheid van de maatschappij, kan de eenzijdigheid van dit model de relatie tussen wet en wereld niet langer verklaren. Om die reden zijn recent nieuwe modellen ontwikkeld.
De bevoegdheid zichzelf te reguleren
Günther Teubner bijvoorbeeld verwerpt de causaliteit van het lineaire model zoals hierboven beschreven. Hij bekritiseert de idee van het social engeneering en de increasingly colonized society by law. Omdat het resultaat van het wettelijk sturen van ‘het schip van staat’ onvoorspelbaar is geworden, heeft hij een communicatiemodel ontworpen waarin reflexive law een cruciale rol speelt. Dit reflexieve recht voorziet sociale groepen van de wettelijke bevoegdheid om zichzelf te reguleren. De groep maakt zijn eigen regels. Met de wetgever als stok achter de deur en de rechter als waakhond.
Een ander model is dat van de Poolse rechtssocioloog Adam Podgórecki. Hij constateert dat een wettelijke regeling, die op een identieke wijze is geformuleerd, in verschillende socio-economische groepen verschillende betekenissen krijgt. De transformatie van de betekenis van wet vindt plaats in drie ‘filters’, waarbij de werking van de wet inhoudelijk wordt versterkt of verzwakt. Beelden van recht en gewoonten – het zogenaamde ‘levende recht’ – individueel of groepsgewijs, beïnvloeden de betekenis. Bij het toepassen en handhaven van het recht komt dit tot uitdrukking. Daarbij speelt interpretatie een belangrijke rol.
Sociaal veld dat ‘semi-autonoom’ is
Zowel het model van Podgórecki als dat van Teubner vertoont gelijkenis met het model van S. Falk Moore. Deze Amerikaanse rechtsantropologe zet zich af tegen de instrumentele visie van sterk gecentraliseerde politieke systemen. Zij stelt dat niet het recht de maatschappij structureert, maar omgekeerd, de maatschappij bepaalt het recht. Deze sterke stellingname onderbouwt Moore met een voorbeeld uit de New Yorkse kledingindustrie. Deze groep is, wat Moore noemt een sociaal veld dat ‘semi-autonoom’ is. Dat wil zeggen dat deze groep een eigen werkende sociale ordening heeft en het vermogen zelf regels en gewoonten voort te brengen. Om die reden zal in deze semi-autonome groep het op directe verandering gerichte instrumentele recht falen in zijn doelstelling.
Wat deze – en andere – modellen in meer of minder mate gemeen hebben, is de wederkerigheid en de interpretatie. De betekenis van de wet, zijn functie en inhoud, wordt niet alleen eenzijdig door de wetgever bepaald. De betekenis van de rechtstaal wordt ook gevormd door de burger, sociale groeperingen en de rechter. Dit model ziet er als volgt uit:
Zender (wetgever) –> boodschap (wet) <– ontvanger (burger / groepering / rechter)
Het huisrecht: wat is ‘huis’?
Een voorbeeld vormt artikel 12 van de Grondwet: het huisrecht. Het huisrecht beschermt de bewoner van een huis tegen het binnentreden, tegen zijn wil, van indringers, zoals politieambtenaren. Dit recht is een van de oudste grondrechten in Nederland (Staatsregeling van 1798, Bataafse Republiek). In de huidige tijd, met zijn technische ontwikkelingen, rijst echter de vraag: wanneer wordt het huis tegen de wil van de bewoner binnengetreden? Is bijvoorbeeld het met sensoren detecteren van warmte door het dak en de muur heen (voor het opsporen van wietteelt), een ‘binnendringen’? Is het aan de buitenkant van de muur aanbrengen van afluisterapparatuur ‘binnendringen’? Bovendien rijst de vraag: wat is ‘huis’? Vier muren en een dak? De rechter heeft in zijn jurisprudentie beslist dat ook een hotelkamer, een tent, een woonboot, een bewoond deel van een schip of een caravan tot ‘huis’ worden gerekend. Deze uitbreidende interpretatie is bijzonder voor de betekenis van dit grondrecht. De Grondwet zelf blijft ongewijzigd, de betekenis van de woorden van de wettekst verandert sterk.
Wet wordt inhoudelijk twee keer gecreëerd
Het hoofdbestanddeel van deze modellen is, zoals gezegd, wederkerigheid en interpretatie. De wet is niet het instrument dat de maatschappij eenzijdig bestuurt. Het concept van wetgeving wordt niet langer gezien als een causaal verband tussen de wetstaal en het gedrag. Technische ontwikkelingen en veranderende morele opvattingen spelen hierbij een rol. Op grond van de beschreven modellen kan worden vastgesteld dat de wet inhoudelijk twee keer wordt gecreëerd: één keer door de wetgever en één keer door de burger, groep, rechter. Betekenisvorming van de wetstaal vindt plaats op een wederkerige wijze door middel van interpretatie. De grond voor zo’n wijzigende interpretatie ligt bijvoorbeeld in nieuwe technologie (die de wetgever niet kon voorzien) en veranderende normen en waarden.
In de jaren ‘40 ontwikkelden de wiskundigen Shannon & Weaver (A Mathematical Theory of Communication, 1948) een model dat algemeen wordt beschouwd als the model of models. Shannon en Weaver worden gezien als de grondleggers van de communicatiewetenschap. Hun model is bijzonder invloedrijk geweest op andere wetenschappers en hun modellen. Het model is van betrekkelijke eenvoud en brengt de eenzijdige relatie tussen zender en ontvanger in beeld. Het komt overeen met het klassieke model van rechtscommunicatie: zender –> boodschap –> ontvanger. Toegepast op poëzie suggereert het dat de poëtische inhoud in een één op één relatie in zijn letterlijke betekenis wordt overgebracht.
Een veelgehoorde kritiek is dat communicatie niet kan worden begrepen als eenrichtingsverkeer. Dit gesimplificeerde model is door andere theoretici uitgebreid tot een meer complex model. Een voorbeeld daarvan is het model van de Russisch-Amerikaanse taalkundige Roman Jakobson dat zich specifiek richt op de communicatie in de poëzie. Hij onderscheidt in zijn essay Linguistics and Poetics (1960) zes elementen bij de overdracht van een poëtische boodschap tussen zender en ontvanger. De belangrijkste in dit verband zijn het coderen (2) door de dichter (1) van de poëtische boodschap (3) en het decoderen van die boodschap door de lezer (6). Het coderen van de boodschap ziet Jakobson als het omzetten door de dichter van zijn gedachten in taal. Het decoderen is het begrijpen en interpreteren van die boodschap door de lezer. Bij dat decoderen is er sprake van een referentiekader (4). Dit is het geheel van persoonlijke waarden, normen, kennis en ervaringen, dat iemands manier van kijken en interpreteren bepaalt.
Dit model kan als volgt worden weergegeven
zender –> codeert –> boodschap <– gedecodeerd door <– ontvanger
dichter –> vormt gedachte tot –> gedicht <– geïnterpreteerd door <– lezer ogv referentiekader
Volgens Jakobson is de poëtische functie van dit model dominant. Deze richt de aandacht minder op de boodschap zelf en meer op de vorm ervan. Het gaat er, aldus Jakobson, vooral om hoe iets gezegd wordt en minder om wat er gezegd wordt.
Aanhoudende aarzeling tussen zang en zin
Als in de poëzie de vorm zodanig op de voorgrond treedt, en wel in zo’n mate dat de inhoud nauwelijks nog een rol speelt, rijst de vraag of er over een dergelijke poëtische boodschap nog wel communicatie over betekenis mogelijk is. Een voorbeeld daarvan beschrijft de Franse denker en dichter Paul Valéry. Hij definieert poëzie in zijn werk Rhumbs (1926) als ‘een aanhoudende aarzeling tussen zang en zin’ (vrij vertaald, HvS). Als ‘zang’ extreem de overhand krijgt op de ‘zin’, ontstaan fonetisch gedichten vol van kakofonische zingzang. Of er dan nog van communicatie over de betekenis kan worden gesproken is de vraag.
Een ander voorbeeld komt van T.S. Eliot. Hij onderscheidt in de poëzie drie mogelijke stemmen (Three Voices of Poetry (On Poetry and Poets, 1956)).
1. de stem van de dichter die tot zichzelf spreekt,
2. de stem van de dichter die zich tot een gehoor richt,
3. de stem van de dichter die als personage tot andere personages spreekt.
Voor de eerste categorie – een dichter die tot zichzelf spreekt – kan het gedicht uit de bundel apocrief van Lucebert als voorbeeld dienen. Het ‘sonnet’ luidt:
ik
mij
ik
mij
mij
ik
mij
ik
ik
ik
mijn
mijn
mijn
ik.
De overige gedichten uit deze bundel eindigen eveneens in volslagen solipsisme. Bij deze monomanie is het de vraag of er gesproken kan worden van het overbrengen van betekenisvolle inhoud in de communicatie.
Vergelijking modellen recht en poëzie
De hierboven beschreven uitzonderingen daargelaten, biedt het meer complexe model van Jakobson aanknopingspunten voor een inzicht in de samenhang van woorden en hun betekenis, die ontstaan in communicatie.
Een vergelijking van modellen van recht en modellen van poëzie lijkt op het eerste oog weliswaar ongewoon, maar beide domeinen raken elkaar in de taal. Beide modellen gebruiken taal als ordenend principe en voor het creëren van betekenis. In beide ontwikkelt zich de betekenis van het woord niet eenzijdig, maar in de wederzijdse betrekking tussen ‘zender’ en ‘ontvanger’.
Betekenis wordt niet alleen door de zender (wetgever, dichter) gecreëerd, ook de ontvanger (burger, rechter, groep, lezer) draagt zijn steentje bij: zijn interpretatie. Bij de poëzie vindt de interpretatie plaats op grond van het referentiekader van de lezer (zijn eigen ervaringen, kennis, et cetera). In het recht vindt interpretatie plaats op bijvoorbeeld nieuwe ontwikkelingen in de technologie, veranderingen van normen en waarden, etc.
De mogelijkheid van boetes en straffen
Naast deze overeenkomsten zijn er ook aanzienlijke verschillen. Deze schuilen in de functie van de taal. Rechtstaal is ingrijpende taal, gericht op het structureren en reguleren van de maatschappij. Het is gericht op fysiek handelen. De ‘macht’ van rechtstaal komt tot uitdrukking in de mogelijkheid van het opleggen van boetes, straffen, uitsluiting, het onthouden van rechten, et cetera.
Deze ingrijpendheid van rechtstaal wordt gewaarborgd door de totstandkoming van de wet in uitvoerige democratische procedures. Des te meer opvallend is het dat de betekenis van de woorden van de wet kan veranderen in zijn tegendeel en zich kan ontwikkelen tot een geheel andere betekenis dan die welke de wetgever voor ogen had.
Bij poëtische taal is die macht van fysieke dwang evenwel afwezig. Poëzie is niet alleen evocatief door vorm, betekenis en functie, zij is ook ‘(…) the very image of life’ (Shelley, A Defence of Poetry. 1891). Alle taal schept orde in ons denken, met name literatuur en poëzie. Het ordenend vermogen van het woord geldt voor alle menselijke wezens, aldus Shelley, in het bijzonder voor dichters. Zij kunnen met een bepaalde orde in ritme, in klankkleur en rijm de lezer betoveren en ontroeren. In dit licht definieert Shelley poëzie als het vermogen om schoonheid te creëren. Hij leidt daaruit af dat poëzie ons door haar schoonheid overtuigingskracht geeft.
Dichter brengt geen eenzijdige betekenis over
Welke inhoud de dichter ook in zijn gedicht legt, deze wordt op grond van het referentiekader van de lezer bepaald. De dichter brengt niet direct een eenzijdige betekenis van de woorden over op de lezer, maar geeft hem (de lezer) de mogelijkheid er zijn eigen ervaringen, kennis en ideeën in te leggen. Overtuigingskracht helpt daarbij. Hetzelfde gedicht, geschreven en gelezen, is om die reden niet identiek in betekenis. Het gedicht wordt in de zienswijze van deze modellen van communicatie tweemaal gecreëerd, eenmaal door de dichter en eenmaal door de lezer. Bovendien door iedere lezer weer anders.
Beide modellen van recht en poëzie liggen, ondanks de verschillen, dicht bij elkaar. Maar of we ons met die vaststelling achter de uitspraak van Shelley kunnen scharen, dat ‘dichters de niet-erkende wetgevers van de wereld zijn’ of omgekeerd dat we ‘de wetgever als dichter’ moeten zien (Witteveen), is een interessant gegeven om nader uit te zoeken.
Hanneke van Schooten promoveerde op een proefschrift over semiotiek en recht. Ze is jurist en dichter. Haar meest recente bundel is Zeevlam, verschenen in januari 2025 bij AFdH Uitgevers.