De Engelse schrijver Tony White heeft een bijzondere roman geschreven. The Fountain in The Forest is thriller, vormexperiment en sociale geschiedenis ineen. En het begin van een trilogie.

– door Theo Hakkert –

 

Dit keer is het Will Self. De roman is (weer eens) gedoemd. Dit zei hij in The Guardian vorige week:
‘I think the novel is absolutely doomed to become a marginal cultural form, along with easel painting and the classical symphony. And that’s already happened. I’ve been publishing since 1990, so I’ve seen it happen in my writing lifetime. It’s impossible to think of a novel that’s been a water-cooler moment in England, or in Britain, since Trainspotting, probably.’

En even verderop: ‘I think the novel is in free fall’.

Er is altijd wel een schrijver te vinden die het einde van de roman verkondigt. Alles is al gedaan, de maatschappelijke relevantie is weg, ontlezing – er is een breed spectrum aan argumenten en alarmbellen.
Terwijl zelfs Self zelf zo een aantal namen noemt van schrijvers die de romanvorm omarmen en het genre richting onontgonnen terrein duwen. Eimear McBride, Tom McCarthy, Mike McCormack. Het is vast toeval dat hij zich wat de achternamen betreft tot de Mc’s lijkt te beperken, al komt het aardig uit, want de lijst is moeiteloos aan te vullen met tal van juist Engelse, Ierse en Schotse schrijvers.

Zo had hij ook Tony White kunnen noemen, wiens nieuwe roman is opgebouwd uit ingrediënten die niet eerder in deze samenstelling bijeen waren. The Fountain in The Forest is thriller, vormexperiment en sociale geschiedenis ineen.
Met name de verplichtingen die White zichzelf heeft opgelegd zijn opvallend. Zo laat hij zijn roman spelen in 1985, meer precies tussen 3 maart en 1 juni. Op 3 maart 1985 eindigde de grote mijnwerkersstaking, op 1 juni was The Battle of the Banfield toen de politie met hard ingrijpen voorkwam dat een festival werd gehouden bij Stonehenge. Negentig dagen. (Maar ook negen weken, hoe dat zit volgt verderop.)

De verplichting die White zichzelf oplegde was dat hij in de tekst de woorden een plek moest geven die in de periode in de kruiswoordpuzzel van The Guardian waren gebruikt, en ook nog eens in dezelfde volgorde en precies op de dag zelf. Dit om de roman niet alleen te plaatsen in die tijd, maar ook in de taal van die tijd. De oplossingen uit de kruiswoordpuzzels staan vet gedrukt.

Het effect is apart. De regelmaat ontbreekt namelijk. Het is niet  een vast aantal woorden per pagina geworden. Er zijn pagina’s met wel twaalf vetgedrukte woorden, maar er zijn ook wel eens twintig pagina’s geheel zonder. Als er dan opeens weer veel op een kluitje verschijnen, is het net of White op dat moment heeft gedacht: verrek, waar heb ik die lijst met puzzelwoorden gelaten, het wordt tijd dat ik er weer eens een paar verwerk.
Terwijl hij toch ook de woorden tot op de dag nauwkeurig heeft gebruikt. De oplossingen van 7 april keren terug in de beschrijving van wat er gebeurt in het politieonderzoek van 7 april.
Het gebruik van deze woorden roept de vraag op hoe willekeurig woordkeuze eigenlijk is in een roman, zeker in deze, maar wellicht in het algemeen. Is precisie niet nodig of maar tot op bepaalde hoogte, kan een schrijver zo maar een woord kiezen? Werken met deze piketpaaltjes, is dat nou geforceerd of gaat het moeiteloos? En als White twintig pagina’s zonder deze verplichte woorden schrijft, kon hij ze op dat moment echt niet gebruiken omdat het er toen echt even op aan kwam heel precies te formuleren? Een fascinerend proces.

Tegelijkertijd moet natuurlijk de waarde van puzzelwoorden om een tekst in de tijd te plaatsen worden gerelativeerd. Puzzelwoorden zijn juist vaak oud, clichématig en zelden een modewoord dat de tijd reflecteert. Dan werken (Nederlandse) kreten als jippie, pollens en mieters (zie Voskuil) veel beter.

Tony White plaatst zich, zo schrijft hij ook – het mocht ons eens ontgaan – met deze zelfverplichting nadrukkelijk in de traditie van Oulipo, de Franse stroming met schrijvers als Raymond Queneau, Georges Perec en de Italiaan Italo Calvino die zichzelf beperkingen oplegde. Beroemd voorbeeld is de roman La disparition van Perec, een roman waarin de letter E niet voorkomt.

En dan de periodisering. Wat White met The Fountain in The Forest hoopt te laten zien is hoe revoluties van vroeger doorwerken in latere tijden. Zo trekt hij een lijn tussen de Battle of the Beanfield, in de Thatcher-tijd, terug naar de moeder aller opstanden, de Franse revolutie. Hij onderstreept dit door het gebruik van de kalender die ten tijde van de Franse revolutie werd ontworpen. Niet langer weken van zeven dagen, maar perioden van tien dagen. Deze kalender werd ontworpen door de toneelschrijver Sylvain Maréchal en ingevoerd in 1793. Tot de ‘gewone’  tijdrekening terugkeerde in 1806.

White speelt een prachtig spel met deze twee tijden. De hoofdstukken zijn genoemd naar de nieuwe namen die de Fransen voor maanden hadden bedacht, gebaseerd op karakteristieken van de seizoenen. ‘Brumaire’ voor eind oktober, het Franse woord voor mist.

En dit alles ondergebracht in een politieonderzoek naar een moord in een Londens theater waarbij de rechercheur Rex King op eieren moet lopen als blijkt dat zijn beste vriend iets met de moord te maken zou kunnen hebben. En zijn eigen rol?
De verschillende delen hebben allemaal iets eigens. Een episode in Frankrijk waar een kolonie hippies een verlaten terrein innemen en bewonen is prachtig beschreven, geldt ook voor the Battle.

Een uitdagende roman, op z’n zachtst gezegd. En ook nog eens het eerste deel van een trilogie. Het valt wel mee met de vrije val van de roman. Het is een kwestie van goed kijken en wellicht accepteren dat literair succes niet verward moet worden met verkoopcijfers.

Tony White: The Fountain of The Forest.
310 blz. Faber & Faber