Van Jón Kalman Stefánsson verscheen Iets ter grootte van het universum. Een IJslandse roman van onbedaarlijke schoonheid en diepgang.

 


 

Een van de zeer weinige opstekers van het EK Voetbal 2016 in Frankrijk was de warmte die ontstond rond de ploeg van IJsland. Het eiland was terug in beeld. Dat leek even weggeweest. De succesjaren van Bjørk zijn voorbij, Sigur Rós heeft dat niet weten te evenaren. Het gedoe rond Icesave deed het imago geen goed bovendien, ook al is IJsland een van de weinige landen waar daadwerkelijk bankiers voor de crisis van 2008 in de gevangenis zijn beland.

Over de literatuur werd weinig vernomen. Hooguit werd in bijzinnen gewag gemaakt van het werk van Arnaldur Indriðason, de eminente thrillerschrijver. Hoe zijn werk de ijzige, afgelegen, stille sfeer van het eiland zou weerspiegelen.

Helaas heb ik niemand gehoord over Jón Kalman Stefánsson, terwijl toch dezer dagen een nieuwe vertaling van hem verscheen. Marcel Otten  – wie anders? – is er andermaal in geslaagd de gelaagde, diep-poëtische volzinnen van deze grootmeester over te zetten. Hoe veel er ook van tijd tot tijd bevroren mag zijn op IJsland, de zinnen van Stefánsson blijven stromen.
Onvergetelijk was zijn trilogie rond ‘de jongen’, die hij almaar geen naam gaf (wat hem universeler maakte), die zijn vriend verliest aan de zee en de kou en dan een lange tocht over het eiland overneemt. De drie delen zijn uiteindelijk in één band bijeengebracht.

Ooit sprak ik Stefánsson in Göteborg. Hij zei te twijfelen over een trilogie. Had hij maar de moed gehad van tevoren tegen de lezer te zeggen dat hij aan een trilogie begon. Die durf, die Javier Marías wel had en hij toen nog niet.

Vervolgens verscheen Vissen hebben geen voeten en het zou een tweeluik worden. Helder. Het tweede luik is er nu: Iets ter grootte van het universum. Het tweede deel van een familiesaga die de trilogie ook was, maar groter, gewaagder, dieper, verder, hoger, ambitieuzer, maar ook lichter en met meer humor. Heel groot. Iets ter grootte van het universum.
Hij springt in tijd heen en weer, maar blijft het decor grotendeels trouw. Keflavik, ‘die vreemde, afgelegen stad met een paar duizend inwoners, een lege haven, werkloosheid, autoshowrooms, hamburgerkramen, en het land zo plat dat het vanuit de lucht op een gestremde zee lijkt’.
Daar, in die uithoek waar de 20ste eeuw zowaar ook is aanbeland, ontrolt zich een saga (hoe IJslands) rond een kleine familie die door de dood uiteen wordt gedreven en door liefde bij elkaar gehouden. De stamboom (achterin dit keer) geeft zo’n dertig namen, maar het zijn niet eens de piketpaaltjes die Stefánsson in sneeuw en ijs heeft geplant. De verhalen waaien uiteen, hervinden zichzelf en vormen uiteindelijk een groot los haakwerk, iets ter grootte van het universum.

De lyrische zinnen zijn even hartverwarmend als ijzingwekkend. Mooier wordt er niet geschreven, gevoeliger ook niet. Het menselijk tekort wordt hier geschilderd met empathie en bevroren verf. Teruggeworpen op zichzelf baant de mens zich een weg naar zichzelf.
Een fragment zegt in dit verband meer dan welke poging tot uitleg of duiding.

‘Een jaar later was Lilla’s man bij haar weggegaan. Het was alsof ze er niets meer om gaf verder te leven, nog kinderen te krijgen, hem tot haar toe te laten, hij kreeg nauwelijks de kans bij haar te zijn, laat staan haar aan te raken. Hij beschuldigde haar van hysterisch verdriet, zo zei hij het: ‘hysterisch verdriet’. Ik had het kunnen weten, zei hij kwaad, gilde hij haast, ik ben herhaaldelijk voor die familie van jou gewaarschuwd, ontworteld, hysterisch, niet te vertrouwen, een stelletje neurotische kunstenaars. Ik wil verder leven, is dat een misdaad, is dat verraad? Je bent gewoon bezig mij met je verdriet kapot te maken.
En toen sloeg hij met zijn grote, gebalde vuist op tafel, maar met een schittering in zijn ogen, het leek plotseling alsof hij tegen zijn tranen moest vechten. Later werd hij een rijke reder, hij was haast een nationale bekendheid, hij wordt genoemd in De geschiedenis van Grindavik, maar niet in verband met Lilla, zo is het nu eenmaal, we herinneren ons de rijkdom, niet het verdriet. En zij verhuisde weer naar Reykjavik. Met haar bagage in één tas: een paar extra kleren, vier boeken, de snuiftabaksdoos van haar vader die stierf op de dag voordat ze werd geconfirmeerd, hij viel straalbezopen in de haven van Reykjavik, hij spartelde lachend in het koude water, werd er even later uit opgevist door een giechelende drinkebroeder, omdat Lilla’s vader, de overgrootvader van Ari en mij, eruitzag als een spookachtige kwal of een mislukte vis in zee, echter te laat zodat hij ziek werd, hij kreeg een longontsteking en stierf. Verder zat er niets in de tas behalve het stel extra kleren, de vier boeken, de snuiftabaksdoos, een foto van Lara, twee kledingstukken van haar, haar pop, vier tekeningen, en het gedicht dat Lilla had uitgetypt en onder de foto had geplakt. En ten slotte het zelfverwijt dat ze Lara had verraden door verder te leven in plaats van met haar te sterven.’

Lees Stefánsson. Ga erin op. Open het boek en verder gaat het vanzelf.


Jón Kalman Stefansson: Iets ter grootte van het universum.
Vertaling: Marcel Otten
342 blz., 21,99 euro (gebonden). Ambo Anthos.

foto Diana Robinson