Imre Kertész is overleden, de Nobelprijswinnaar. De Hongaarse meester die lang in Berlijn heeft gewoond. Niet in Duitsland zo zeer, specifiek in Berlijn. Niet in München bijvoorbeeld ,,Daar zit veel armoede in de ziel.” Een interview uit 2011.

Wantrouwen heeft Imre Kertész ver gebracht. Verder dan de waarheid, zegt hij, want die bestaat niet. Deze middag in Berlijn legt hij het zo uit: “De oermensen zaten rond het vuur. Eén stond op om het woord te nemen en zo begon het liegen.”


Zijn vrouw doet open. Magda. Met een verwonderde blik, want ze verkeert in de veronderstelling dat de afspraak later op de dag is. Maar met een vriendelijk gebaar gooit ze de voordeur wijd open. Gastvrijheid staat hoog in het vaandel bij Imre Kertész en zijn echtgenote. Ze wonen hoog boven Berlijn in een ruim penthouse in een zijstraat van de Kurfürstendamm.
De schrijver komt voorzichtig de woonkamer uitlopen. Schuifelen is het eerder. Hij loopt met een stok. Een verband om de pols van zijn andere arm. Gevallen. Maar geen zorg, bezweert hij. Komt allemaal goed. Ga zitten, gebaart hij. Prompt komt zijn echtgenote koffie en water brengen.
,,Eet!”, dringt Magda lachend aan. Ze was de dag daarvoor jarig. ,,Neem chocola. Er is genoeg.”
Imre Kertész  zit het tafereel tevreden te bekijken. Hij is 81, deze Nobelprijswinnaar. De jaren tellen, daar draait hij niet omheen. Maar zijn geest is nog jong. Hij komt alleen weinig meer buiten, vertelt hij.
“In plaats daarvan voel ik de stad. Berlijn betekent voor mij nauwelijks meer dan deze kamer. Maar ik ervaar een dynamiek van buiten komen die overal doorheen dringt. Ik ben een geboren stedeling. Ik houd van de niet in woorden te vatten sferen van grote steden. En waar kan ik beter wonen dan in Berlijn?”
En dan ook echt specifiek die stad. “Niet het land Duitsland. In München zou ik niet willen leven. Daar zit veel armoede in de ziel. Wie daar leeft als kunstenaar is verloren.”
Hoe zit dat met Hongarije, zijn vaderland? Kertész is een man van krachtige, directe bewoordingen. Hier kiest hij een charmante omweg: “Boedapest is prachtige stad. Was ik een toerist, ik zou er zeven dagen genieten.”
Imre Kertész. Hongaar in Berlijn. Schrijver. Nobelprijswinnaar. Maar dat is allemaal niet los te zien van dat ene allesbepalende lemma op zijn cv: hij overleefde Auschwitz. Vijftien jaar was hij toen hij, als Joodse jongen, zo van straat werd geplukt en naar het concentratiekamp werd gebracht. Evenals Primo Levi en Elie Wiesel, die zich ook al tot zulke hoogstaande schrijvers wisten te ontwikkelen, wist Kertész Auschwitz en Buchenwald te overleven, om vervolgens zijn hele leven over deze ervaringen te schrijven.
Dat in Hongarije aanvankelijk iedereen schouderophalend langs zijn boeken heenkeek, werd al evenzeer onderdeel van zijn werk. In 1975 lag daar opeens Onbepaald door het lot, een roman waarin een jongen op lucide wijze over zijn ervaringen in een concentratiekamp vertelt.
In 1988 gevolgd door Fiasco, over een niet zo succesvolle schrijver die tot zijn verbijstering moet vaststellen dat in het totalitaire Hongarije geen belangstelling bestaat voor iemand die een boek over de jodenvervolging heeft geschreven.
“Voordat in 1989 de grenzen opengingen, kende bijna niemand in het westen mij. In Hongarije was ik net zo onbekend als bij jullie.”
Schrijven deed hij dan ook alleen voor zichzelf. Van binnenuit, het echte moeten, zoals hij het noemt.
“Ik kon alleen maar voor mezelf schrijven. Ik had geen publiek. Niet dat alle schrijvers zich een voorstelling van hun lezers maken – ik denk dat bijna niemand dat echt doet – maar ik kon het ook helemaal niet als ik het had gewild. Want ik had geen publiek en ik zou het niet hebben.
Publiceren interesseerde me helemaal niet. Van te voren stond vast dat ik niet in de Hongaarse literatuur paste.”
Maar de boeken kwamen er toch. Onbepaald door het lot heeft in het Hongaars (en in vele andere talen) een titel van één woord: Stortalanság. ,,Wat is dat nou voor een titel, vroeg een redacteur die er destijds duidelijk niets in zag. Ik zei: ‘Wat is er zo goed aan Anna Karenina?'”
Hij had het voor zichzelf geschreven en aan publicatie kleefde ook gevaar. “Maar ik had behoefte aan feedback. Ik heb de roman geschreven als iemand die niets van de wereld weet.” Reacties kwamen er amper. Moest hij het dan niet eens buiten Hongarije proberen? “Ik ben gebleven voor de taal. Ik kon niet gaan. Je hebt geen auto nodig, geen groot huis.”
Toen hij dan toch ging, naar Berlijn, nam hij de taal mee. Nog altijd is Kertész Hongaar en hij schrijft in het Hongaars. Op gezette tijden neemt hij het woord over zijn vaderland. Twee jaar geleden was het deze knuppel die het Hongaarse hoenderhok in rep en roer bracht: ‘Extreemrechtsen en antisemieten voeren in Hongarije het woord. De oude kwalen van het land, haar leugenachtigheid en haar neiging te onderdrukken, gedijen als nooit voorheen’.

Niet zonder sarcasme vertelt hij over de communistische periode: van de Hongaarse opstand van 1956 tot het moment in 1989 dat Berlijnse Muur in haar val het hele IJzeren Gordijn meenam. Hongarije werd in die jaren geleid door János Kádár, secretaris-generaal van de Socialistische Arbeiderspartij.
“Je hoort dat er niet veel intellectuelen hebben meegedaan aan het Kádár-regime. En dat het Kádár-regime een bepaald mededogen met de bevolking had. Het Kádár-regime zag eruit als liberaal communisme. Nou, het was corrupt tot op het bot. Met heldere ogen zag ik hoe ze met de massa omgingen. De intellectuelen zijn begonnen met het regime samen te werken. Het regime betaalde zijn eigen vijanden. Na de Wende moest iedereen een nieuwe autobiografie schrijven. Zelden heeft het genre van het sprookje zo’n opleving beleefd als toen.”

Het gegeven dat Imre Kertész van het ene totalitaire systeem in het andere rolde heeft zijn leven en denken bepaald. “Het was over dat thema dat ik steeds nadacht voor ik mijn eerste boek schreef. In een totalitair systeem komt iemand in een situatie terecht die hij zelf niet heeft gekozen, maar anders leven kan hij niet. Wat hem wel kan overkomen is dat hij naderhand verwijten krijgt. Een man kan niet uit zo’n situatie weg. Hij heeft niets gedaan, behalve een vrouw gevonden en een gezin gesticht. En dat heet dan later collaboratie.”
Rekenschap, introspectie, je ontkomt er niet aan.
“Eenmaal moet je je leven samenvatten en je eigen woorden vinden. Doe je dat niet, dan blijf je als individu in het lot van de massa zitten. Dat is het ware totalitaire. Totalitarisme bederft de mensen en corrumpeert ons denken. Het trekt mij als een leger binnen, het tast mijn denken aan, en mijn woorden. Dat is wat mij interesseert.”

De leugen is overal, zegt hij, en alles is absurd. “Ik stel mezelf de vraag: had ik mazzel in Auschwitz of heeft God mij gered? Interessante vraag. Een antwoord is er niet. Auschwitz kwam niet uit de lucht vallen, dat weet ik wel. Dat was grondig voorbereid. Als je overleven wilde, moest je bereid zijn dingen te doen waar je later niet trots op was.”

Hij komt uit zichzelf terug op zijn beeld van de oermens bij het kampvuur en het begin van de leugen. “Wie begint te spreken, begint de fictie. Als ik ga vertellen, construeer ik wat ik heb beleefd. Je hebt het leven en de interpretatie daarvan. Zo ben ik gekomen tot een autobiografie die noodzakelijkerwijs fictie is. Want alles is een constructie. Mijn romans zijn allemaal gecomponeerd. Mij interesseert het verhaal niet, de personages niet, de psychologie niet, mij interesseert de compositie. Die heb ik in de hand.”
Kertész valt stil. Lijkt de implicatie van zijn laatste woorden te overdenken. Is die conclusie niet al te boud? Knikt dan. Hij staat op. Geen chocolaatje heeft hij aangeraakt. Dit keer is hij het die de voordeur wijd open zet. Ook zijn vrouw komt uitzwaaien.